Jurisprudentie
AO9094
Datum uitspraak2004-06-22
Datum gepubliceerd2004-08-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01964/03
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01964/03
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdachte heeft geen belang bij middel over ontbreken beslissing ex art. 353 Sv over inbeslaggenomen en niet teruggegeven envelop met vals geld.
Conclusie anoniem
Griffienr. 01964/03
Mr. Wortel
Zitting:4 mei 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij oprichter en bestuurder van die organisatie is" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, alsmede een geldboete van € 45.000,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 170 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder griffienummers 01961/03, 01962/03 en 01965/03, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, bij de behandeling in cassatie is overschreden omdat er te veel tijd is verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad.
4. Na het instellen van een rechtsmiddel dienen de gedingstukken (behoudens bijzondere omstandigheden) binnen acht maanden in het bezit van de volgende instantie te zijn, terwijl een langer tijdsverloop wordt aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, tenzij de zaak voortvarend kan worden afgedaan. Uit diverse arresten van de Hoge Raad, waaronder HR 16 december 2003, griffienr. 01400/03, LJN AN9181 en HR 23 maart 2004, griffienr. 02568/03, LJN AO3276, valt af te leiden dat van zulke voortvarende afdoening sprake is indien binnen veertien maanden (in geval de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt; naar ik aanneem ook in zaken waarin het recht voor jeugdigen is toegepast) dan wel zestien maanden (in overige zaken) na het instellen van het rechtsmiddel uitspraak wordt gedaan.
5. In deze zaak is op 5 november 2002 cassatie ingesteld, terwijl de stukken van het geding op 18 augustus 2003 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen. De inzendtermijn is derhalve met anderhalve maand overschreden, terwijl een voortvarende behandeling van dit cassatieberoep niet meer mogelijk is.
Het middel is terecht voorgesteld. Matiging van de opgelegde straf zal het gevolg moeten zijn.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te nemen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen.
7. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 25 september 2002 meegedeeld dat de in beslag genomen voorwerpen als vermeld op de Lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 107 door hem aan de verdachte zullen worden teruggegeven met uitzondering van het op de Lijst onder nummer 88 vermelde voorwerp, zijnde een envelop inhoudende vals geld. Hij heeft daarbij vermeld dat er wel fiscaal derdenbeslag onder de staat ten name van de verdachte en diens ex-echtgenote [betrokkene 1] is.
De raadsman heeft op voormelde terechtzitting verklaard dat hij ermee akkoord gaat dat genoemd vals geld niet wordt teruggegeven aan zijn cliënt.
Gelet op het voorgaande heeft de verdachte er geen rechtsbelang bij dat het hof een beslissing neemt als bedoeld in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering, weshalve het hof het nemen van zodanige beslissing achterwege zal laten"
8. Met de stellers van het middel meen ik dat uit de bewoordingen van art. 353 Sv volgt dat de rechter, indien de hem voorgelegde stukken uitwijzen dat in verband met de aan zijn oordeel onderworpen strafzaak voorwerpen in beslag zijn genomen terwijl dit beslag nog niet is geëindigd, gehouden is daaromtrent een beslissing te nemen. De wijziging van art. 353 Sv ten gevolge van de Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 254, in werking getreden op 1 januari 1996, onderstreept die gehoudenheid.
9. Voorts eindigt een krachtens het in het Wetboek van Strafvordering gelegd beslag - afgezien van de hier niet aan de orde zijnde gevallen, bedoeld in art. 134, tweede lid, onder b, c of d, Sv - door teruggave van het voorwerp, waaronder begrepen het verrichten van de formaliteiten die voor beëindiging van het beslag vereist zijn, vgl. art. 134, tweede lid, onder a, en derde lid, Sv. Een toezegging van een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie dat het inbeslaggenomene zal worden teruggegeven lijkt mij niet toereikend om aan te nemen dat het beslag daadwerkelijk is opgeheven.
10. De Hoge Raad toetst een krachtens art. 353 Sv gegeven beslissing op eventuele onbegrijpelijkheid, hetgeen uiteraard met name van belang is indien die beslissing de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen meebrengt aan een ander dan degene onder wie het beslag werd gelegd, vgl. HR 29 oktober 2002, griffienr. 02116/01, LJN AE5650.
Iets langer geleden heeft de Hoge Raad evenwel bepaald dat het achterwege blijven van de in art. 353 Sv verlangde beslissing geen nietigheid van de einduitspraak meebrengt, vgl. HR NJ 1988, 167.
Het is de vraag of de Hoge Raad daarover thans anders zal willen oordelen. Mij komt het voor dat in ieder geval de bovengenoemde wetswijziging daarvoor geen dringende aanleiding vormt. Weliswaar heeft die wetswijziging een eind gemaakt aan de voorheen bestaande mogelijkheid in de einduitspraak op te nemen dat de rechter zich niet in staat acht de voorgeschreven last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan een bepaalde persoon te geven, doch deze "buiten staat verklaring" vormde de uitzondering op het ook vóór 1 januari 1996 geldende uitgangspunt dat bij einduitspraak moet worden beslist wat er met de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen dient te gebeuren.
11. Het komt mij voor dat de onderhavige zaak niet noopt tot een nadere bezinning op de in HR NJ 1988, 167 genomen beslissing.
Naar aanleiding van deze klacht heb ik navraag laten doen bij het Amsterdamse ressortsparket. Van die zijde werd bericht dat in de onderhavige strafzaak tegen verzoeker "het beslag is afgedaan". Mij dunkt dat deze mededeling, bezien in samenhang met de door het Hof aangehaalde eerdere mededeling van de advocaat-generaal, toereikende basis is om vast te stellen dat het Openbaar Ministerie inmiddels daadwerkelijk opdracht aan de bewaarder heeft gegeven de inbeslagggenomen voorwerpen (met uitzondering van het valse geld) aan verzoeker terug te geven, als bedoeld in de art. 116 en 119, telkens eerste lid, Sv. Daarmee is het beslag naar luid van art. 134, tweede en derde lid, Sv door teruggave beëindigd. Dit wordt niet anders door de mogelijkheid dat de voorwerpen feitelijk nog niet ter beschikking van verzoeker kunnen worden gesteld omdat krachtens de Invorderingswet 1990 onder de bewaarder derdenbeslag is gelegd.
12. Het middel faalt derhalve reeds omdat verzoeker daar geen belang meer bij heeft
13. In het derde middel wordt er over geklaagd dat voor het bewijs gebruik is gemaakt van verklaringen die een ontoelaatbare gissing of veronderstelling bevatten.
14. De klacht heeft ten eerste betrekking op een passage uit de als bewijsmiddel 2.5 tot bewijs gebezigde verklaring van zekere [betrokkene 2], welke passage luidt:
"Zodra [verdachte] mij vroeg te splitsen (het hof begrijpt: mij vroeg de transacties discreet uit te voeren), begreep ik direct dat het geld van criminele oorsprong was, met name verbonden met de drugshandel. Het was wel tamelijk duidelijk"
15. Bedoelde verklaring luidt overigens, voorafgaande aan deze passage:
"Ik heb sinds januari 1997 voor [verdachte] niet-officiële wisseltransacties uitgevoerd. [Verdachte] is me komen bezoeken op kantoor en stelde mij voor dat ik het wisselen van verschillende deviezen in guldens zou uitvoeren. Het zou gaan om aanzienlijk bedragen. Hij verzocht me deze transacties discreet uit te voeren, dat wil zeggen dat ze niet als zodanig in de boekhouding zouden verschijnen en zodoende te kunnen voorkomen ze op te geven in het kader van de wet op het witwassen van kapitaal van 11 januari 1993. [Verdachte] kwam met bedragen variërend tussen de 150.000 en 200.000 gulden. Ik heb deze transacties altijd persoonlijk gerealiseerd. De overhandigingen van het geld vonden plaats in de parkeergarage, maar ook bij mij aan huis of in het appartement van [verdachte]. Enkele transacties hebben plaatsgevonden in een kantoor op de verdieping. Voor mijn boekhouding splitste ik het door [verdachte] gewisselde totaalbedrag in een x-aantal kleine gescheiden transacties van een bedrag kleiner dan 400.000 Belgische franken. Wat betreft de door [verdachte] voorgestelde deviezen ging het om ponden sterling, Deense, Zweedse en Noorse kronen; de eerste transactie bedroeg Italiaanse lires."
16. Er zijn nog andere verklaringen van [betrokkene 2] tot bewijs gebruikt. Een zakelijke weergave van een verklaring die [betrokkene 2] ter terechtzitting van het Hof van 18 januari 2002 heeft afgelegd, luidt, voor zover hier van belang:
"Op 6 oktober 1997 is [verdachte] in Brussel aangehouden. Dit (een koffer met geld, Engelse ponden en Deense kronen) was de laatste wisseltransactie die ik voor [verdachte] heb uitgevoerd (...)
Ik ben als geldwisselaar werkzaam geweest te Brussel. Ik werkte sedert 1988 bij [betrokkene 3]. In 1995 is [betrokkene 3] gestopt met wisselen. Ik heb zijn bedrijf overgenomen. In september 1997 heeft de zaak een bijkantoor geopend op [a-straat] te Brussel. De aanhouding van [verdachte] op 6 oktober 1997 geschiedde bij dit kantoor.
Eind 1993/begin 1994 is [verdachte] als klant bij [B] gekomen. Hij heeft zich tijdens het eerste gesprek gepresenteerd als een grote klant. Hij vertelde dat hij een wisselkantoor in Amsterdam had, genaamd [C].
[Verdachte] kwam met buitenlandse deviezen in grote en kleine coupures. We hadden 3 à 4 grote klanten, dat waren Nederlanders. Ik heb in die tijd circulaires en krantenartikelen gelezen over grote wisseltransacties met geld afkomstig uit drugshandel, uitgevoerd door Nederlanders. Ik heb gelezen dat het daarbij voornamelijk ging over grote bedragen in kleine coupures en dat het Britse, Schotse en Ierse ponden betrof, die moesten worden omgewisseld in Nederlandse guldens of Amerikaanse dollars. Ook had de Belgische politie ons daar toen al op attent gemaakt.
In de tijd dat ik eigenaar was van het kantoor [B] hebben we een tijd geen wisseltransacties voor [verdachte] verricht. Het kan zijn dat het wisselen met [verdachte] in 1996 is gestopt. In januari 1997 kwam [verdachte] weer bij mij op het kantoor. Hij vertelde dat hij geen vergunning meer had in Nederland voor het hebben van een wisselkantoor en dat hij daarom niet meer geweest was.
Toen hij in januari 1997 weer bij mij kwam, had hij klanten die geld gewisseld wilden hebben. Hij zou per dag voor een tegenwaarde van 100.000 tot 200.000 NLG komen wisselen. De te wisselen valuta zouden telkens om twee soorten deviezen gaan. Er zijn vervolgens door [verdachte] steeds twee soorten per transactie gewisseld, onder andere ponden en kronen.
In 1997 ben ik met [verdachte] op een andere wijze gaan werken dan in de tijd daarvoor. Ik verdeelde de door [verdachte] aangeleverde bedragen in mijn administratie in kleine hoeveelheden, zodat ik de transacties niet hoefde aan te melden. (...)"
17. De in dit middel gewraakte passage, hierboven weergegeven onder 12, dient beschouwd te worden in de context van het daaraan voorafgaande deel van diezelfde verklaring, hierboven weergegeven onder 13, en voorts te worden bezien in samenhang met de verklaring van dezelfde getuige, hierboven weergegeven onder 14.
Aldus beschouwd kan de in dit middel gewraakte passage aldus worden verstaan dat bij de getuige, toen verzoeker hem in januari 1997 vroeg de wisseltransacties uit te voeren, aanstonds de gedachte postvatte dat het ging om gelden van criminele oorsprong, met name de opbrengst van de handel in drugs, aangezien:
- hem uit de media en voorlichting door de politie reeds bekend was dat uit de drugshandel afkomstige geldbedragen door Nederlanders ter wisseling werden aangeboden,
- verzoeker in een voorafgaande periode reeds geldwisselingen door de getuige had laten uitvoeren en een onderbreking van die geldwisselingen had verklaard met de mededeling dat hij niet meer over een vergunning voor het drijven van wisselkantoor in Nederland beschikte,
- verzoeker er op had aangedrongen dat de wisselingen 'discreet' zouden worden uitgevoerd, dat wil zeggen dat zij op zodanige wijze geadministreerd zouden worden dat de wettelijk verplichte melding achterwege kon blijven, en
- verzoeker de te wisselen bedragen overhandigde in een parkeergarage en op andere, ongebruikelijke, plaatsen.
18. Aldus beschouwd bevat de in dit middel gewraakte passage uit bewijsmiddel 2.5 niets dat niet vatbaar is voor eigen waarneming of ondervinding van een getuige.
19. Het middel betreft ten tweede een verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 5.2), luidende:
"Ik had het vermoeden dat [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) geld bracht in plastic tassen. Die liet hij bij mij achter.
20. Ook van deze getuige zijn verschillende verklaringen tot bewijs gebruikt. Daaruit blijkt dat het om de echtgenote van verzoeker gaat. Uit haar tot bewijs gebezigde verklaringen blijkt voorts dat zij wist dat er een bankbiljettentelmachine in de woning van haarzelf en verzoeker stond, afkomstig van een wisselkantoor dat verzoeker heeft gedreven. Verder heeft deze getuige verklaard dat zij verzoeker heeft geholpen door desgevraagd zaken in ontvangst te nemen, en dat zij een persoon "[betrokkene 4]" kent die "voor de massage" kwam (bewijsmiddelen 5.1, 5.3 en 5.4).
Tot de bewijsmiddelen behoren verder verklaringen van [medeverdachte 1], die heeft opgegeven in de zaak van verzoeker te zijn gestapt; dat met het in diverse telefoongesprekken gebruikte woord "massage" werd gedoeld op geldwisselingen die in België werden uitgevoerd, en dat ook zijn zuster [betrokkene 1] dit woord wel in deze context gebruikte (bewijsmiddelen 6.1 en 6.2).
Voorts is in tot bewijs gebruikte verklaringen van zekere [betrokkene 4], roepnaam [betrokkene 4], te vinden dat hij te wisselen geldbedragen heeft vervoerd; dat hij met verzoeker had afgesproken dat die geldbedragen in de woning van verzoeker bezorgd konden worden, dat hij aldaar wel door diens vrouw is ontvangen, en dat de geldbedragen zich in plastic tassen bevonden (bewijsmiddelen 3.2 en 3.3).
21. Gelet op het geheel van deze verklaringen kan worden aangenomen dat [betrokkene 1] door haar wetenschap van het geldwisselbedrijf dat haar echtgenoot eerder in de vorm van een onderneming uitoefende, en door haar eigen behulpzaamheid bij de geldwisselingen die haar echtgenoot ook na het staken van diens onderneming is blijven uitvoeren, welke behulpzaamheid hierin gelegen was dat zij - met gebruik van het woord "massage" als aanduiding van de door verzoeker uitgevoerde geldwisselingen - zaken in ontvangst nam, goede redenen had om ervan uit te gaan dat in de plastic zakken die de haar bekende "[betrokkene 4]" bij haar achterliet geld bevatten.
Aldus geeft ook de in dit middel gewraakte verklaring uitdrukking aan hetgeen de getuige uit eigen waarneming of ondervinding bekend kan zijn geweest.
22. Het middel faalt derhalve.
23. In het vierde middel wordt er over geklaagd dat een bewijsmiddel is opgenomen dat niet redengevend kan zijn. Gedoeld wordt op bewijsmiddel 6.3, een verklaring van de zo-even reeds genoemde [medeverdachte 1], luidende:
"De familie [A] is oorspronkelijk afkomstig uit Libanon. Mijn broer [medeverdachte 2] is ook in Libanon geboren."
24. Klaarblijkelijk heeft het Hof deze verklaring van belang geacht in verband met bewijsmiddel 9.1, een weergave van afgeluisterde telefoongesprekken, waaronder een telefoongesprek dat op 14 juni 1997 om 13.43 is gevoerd tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 2]. In verband met de overige bewijsmiddelen kan aan dit telefoongesprek de betekenis worden toegekend dat [medeverdachte 2] een bepaalde hoeveelheid geld zou brengen.
Het Hof heeft blijkens de weergave van dit telefoongesprek aangenomen dat het is gegaan om [medeverdachte 2]. Die aanname vindt steun in bewijsmiddel 6.3, zodat dit bewijsmiddel als redengevend kan worden aangemerkt.
25. Het middel faalt.
26. De laatste twee middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
27. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf; dat die gevangenisstraf zal worden verminderd in verband met het overschrijden van de redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
22 juni 2004
Strafkamer
nr. 01964/03
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 oktober 2002, nummer 23/001325-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 juni 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij oprichter en bestuurder van die organisatie is" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf en voorts tot een geldboete van € 45.000,--, subsidiair 170 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, dat die gevangenisstraf zal worden verminderd in verband met het overschrijden van de redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 5 november 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 18 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof art. 353 Sv heeft geschonden doordat het geen beslissing heeft genomen over de inbeslaggenomen voorwerpen waaronder een inbeslaggenomen envelop met vals geld.
4.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 25 september 2002 meegedeeld dat de in beslag genomen voorwerpen als vermeld op de Lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 107 door hem aan de verdachte zullen worden teruggegeven met uitzondering van het op de Lijst onder nummer 88 vermelde voorwerp, zijnde een envelop inhoudende vals geld. Hij heeft daarbij vermeld dat er wel fiscaal derdenbeslag onder de staat ten name van de verdachte en diens ex-echtgenote [betrokkene 1] is.
De raadsman heeft op voormelde terechtzitting verklaard dat hij ermee akkoord gaat dat genoemd vals geld niet wordt teruggegeven aan zijn cliënt.
Gelet op het voorgaande heeft de verdachte er geen rechtsbelang bij dat het hof een beslissing neemt als bedoeld in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering, weshalve het hof het nemen van zodanige beslissing achterwege zal laten."
4.3. Gelet op deze overwegingen van het Hof inzake het achterwege laten van een beslissing over de inbeslaggenomen - niet aan de verdachte teruggegeven - envelop met vals geld, en in aanmerking genomen dat in de schriftuur niet is aangegeven dat voor de overige voorwerpen - waarop overigens derdenbeslag rust - het strafvorderlijk beslag niet zou zijn beëindigd met teruggave aan de beslagene, en evenmin welk in rechte te respecteren belang de verdachte zou kunnen hebben bij een rechterlijke beslissing omtrent dat valse geld, moet het middel onbesproken blijven.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 juni 2004.