Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO9045

Datum uitspraak2004-04-21
Datum gepubliceerd2004-05-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers03/371
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering van eiseres die stelt door gedaagden seksueel te zijn misbruikt verjaard. Verjaringstermijn* aangevangen op het moment waarop eiseres over het gebeurde heeft durven praten. Dat moment is de aangifte bij de politie. Daarna zijn meer dan vijf jaren (de verjaringstermijn) verstreken. * Verjaringstermijn bij vordering met onrechtmatige daad in geval van zedendelicten.


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector civiel recht Vonnis van 21 april 2004 in de zaak van: rolnr: 03/371 Eiseres, wonende te Terneuzen, eiseres, procureur: mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, tegen: 1. Gedaagde 1, wonende te Lamswaarde, gemeente Hulst, 2. Gedaagde 2, wonende te Terneuzen, 3. Gedaagde 3, wonende te Terneuzen, gedaagden, procureur: mr. A.J. Sol. 1. Het verloop van de procedure 1.1. Partijen hebben in deze zaak de volgende stukken gewisseld: - Dagvaarding; - conclusie van antwoord; - conclusie van repliek; - conclusie van dupliek; - akte houdende uitlating; 2. De feiten 2.1. Eiseres is geboren op 19 juli 1969. Gedaagde sub 3 is de moeder van eiseres, gedaagden sub 1 en sub 2 zijn haar broers. Op 25 november 1988 heeft eiseres bij de politie aangifte gedaan van het feit dat haar vader en haar broers (gedaagden sub 1 en sub 2) haar in 1977 en van 1979 tot en met 1983 seksueel hebben misbruikt. De politie heeft vervolgens tegen gedaagden sub 1 en sub 2 een onderzoek ingesteld terzake het overtreden van de artikelen 246, 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak vervolgens geseponeerd. Eiseres heeft op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering schriftelijk daarover haar beklag gedaan bij het Gerechtshof te ’s Gravenhage. Het Gerechtshof heeft haar in haar klacht niet ontvankelijk verklaard. Op 27 november 1992 heeft eiseres een verzoek gedaan aan de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven om aan haar een vergoeding uit het fonds toe te kennen. De Commissie belast met het beheer van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft aan haar bij beslissing van 30 oktober 1995 een vergoeding toegekend van ƒ 27.515,--, na daartoe te hebben overwogen dat het de Commissie aannemelijk was geworden dat jegens haar in 1977 en van 1979 tot en met 1983 te Terneuzen opzettelijk een geweldsmisdrijf was gepleegd waardoor zij ernstig letsel had opgelopen. 2.2. Bij brieven van 13 oktober 2000 heeft eiseres gedaagden aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van door gedaagden sub 1 en sub 2 gepleegde ontucht geleden schade. Bij dagvaarding, uitgebracht op 16 november 2000, heeft eiseres gedaagden gedagvaard in kort geding en heeft zij een voorschot op de door haar geleden schade gevorderd. De President heeft bij vonnis van 30 november 2000 de vordering afgewezen. Gedaagden sub 2 en sub 3 hebben op hun beurt tegen eiseres bij dagvaarding van 25 oktober 2000 bij de rechtbank Middelburg een vordering strekkende tot een verbod om zich uit te laten over seksueel misbruik door haar vader en haar broer(s). De rechtbank heeft deze vordering afgewezen bij vonnis van 23 januari 2002. Op 8 mei 2001 heeft eiseres de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. In dit kader hebben beide partijen getuigen doen horen. 3. Het geschil 3.1. Eiseres vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat gedaagden jegens haar aansprakelijk zijn voor de door eiseres reeds geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, met veroordeling van gedaagden tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen op de wijze als door de wet voorzien, voorts om te bepalen dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn en met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure. 3.2. Eiseres legt aan haar vordering ten grondslag dat zij in 1977 en van 1979 tot en met 1983 seksueel is misbruikt door haar vader en broers (gedaagden sub 1 en sub 2) en dat haar moeder (gedaagde sub 3) hiervan op de hoogte was, maar onvoldoende maatregelen heeft genomen om haar tegen dit misbruik door haar vader en haar broers te beschermen. Zij heeft hiervan op 25 november 1988 aangifte gedaan bij de politie. Deze aangifte legt zij mede aan haar vordering ten grondslag. Aan dit misbruik is eerst een einde gekomen toen zij op 14-jarige leeftijd uit huis werd geplaatst en in een pleeggezin werd opgenomen. Als gevolg van deze ontuchtelijke handelingen heeft eiseres ernstige psychische schade opgelopen, waarvoor zij zich onder psychiatrische behandeling heeft moeten stellen en waardoor zij een achterstand heeft opgelopen in haar geestelijke en sociale ontwikkeling. Zij heeft bovendien last van een negatief zelfbeeld, problemen op het gebied van het aangaan en behouden van intieme relaties, slaapstoornissen en nachtmerries, concentratiestoornissen, gederfde levensvreugde, schaamte en depressies. Deze klachten hebben ook invloed gehad op haar leervermogen en haar mogelijkheden om volwaardig aan het arbeidsproces deel te nemen. 3.3. Gedaagden voeren verweer. Zij bestrijden dat er sprake is geweest van enig seksueel misbruik van eiseres door hen gepleegd, begunstigd of gedoogd. Eiseres had al psychiatrische problemen voor de periode van de beweerde ontucht. Zij stellen verder dat de vordering van eiseres is verjaard. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Het meest verstrekkende verweer van gedaagden is, dat de vordering van eiseres is verjaard. De rechtbank zal eerst dit verweer onderzoeken voordat zij eventueel overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van de door eiseres ingestelde vordering. 4.2. Tot 1 september 1994 bedroeg de termijn voor verjaring van een rechtsvordering als de onderhavige vijf jaren nadat het slachtoffer de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap had verkregen. Ter verbetering van de bescherming van van minderjarige slachtoffers van zedendelicten is bij Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 529 aan artikel 3:310 BW een vierde lid toegevoegd dat bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade niet eerder verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. De strafrechtelijke termijn van verjaring vangt aan op de dag dat het slachtoffer achttien jaar wordt en bedraagt ten hoogste vijftien jaar. In de Wet is expliciet vastgelegd dat de nieuwe strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaringsregeling van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de Wet op 1 september 1994. 4.3. De onmiddellijke inwerkingtreding van de verjaringsregeling van artikel 3:310 lid 4 BW houdt echter niet in dat een civiele vordering tot schadevergoeding, die gebaseerd is op strafbare feiten, gepleegd vóór de inwerkingtreding van die regeling en die volgens de op dat tijdstip geldende regels reeds was verjaard, weer herleeft. Met andere woorden, indien de vordering van eiseres op 1 september 1994, het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe regeling, reeds was verjaard, komt haar geen beroep toe op de regeling van artikel 3:310 lid 4 BW. 4.4. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen bedroeg tot 1 september 1994 de termijn voor verjaring van een rechtsvordering als de onderhavige vijf jaren nadat het slachtoffer de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap had verkregen. In het geval echter dat dit ertoe zou leiden dat een vordering verjaart omdat het slachtoffer deze vordering niet eerder aanhangig heeft kunnen maken door omstandigheden die aan de dader(s) moeten worden toegerekend komt aan de dader(s) geen beroep op verjaring toe. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat juist slachtoffers van zedendelicten grote moeite hebben met het naar buiten brengen van hun ervaringen. In die situatie is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat een beroep van de dader(s), dat de verjaring een aanvang heeft genomen op het in artikel 3:310 lid 1 BW genoemde tijdstip, wordt gehonoreerd. In een dergelijk geval moet worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer de omstandigheden het instellen van een vordering niet langer verhinderen. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat de termijn waarin het slachtoffer geacht kan worden met de schade bekend te zijn aanvangt op het moment zij over het gebeurde heeft durven praten. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarvoor de aangifte bij de politie in aanmerking te worden genomen. 4.5. De rechtbank heeft geen gronden aanwezig geoordeeld die haar aanleiding geven om in deze zaak een ander criterium te hanteren. Eiseres heeft ook zelf haar aangifte tot uitgangspunt genomen en mede aan haar vorderingen in deze procedure ten grondslag gelegd. Zij spreekt in de stukken weliswaar over een aangifte van 8 november 1991, maar de aangifte die zij mede aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd en die zij als productie 1a heeft overgelegd dateert van 25 november 1988. Bij gebreke van een toelichtende verklaring gaat de rechtbank er van uit dat de eerst genoemde datum op een misverstand berust en gaat zij uit van de als productie 1a overgelegde aangifte. Dat betekent dat de voor verjaring gestelde termijn is gaan lopen op 26 november 1988. Naar oud recht gold voor de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding een termijn van dertig jaar. Artikel 73 Overgangswet NBW bepaalt dat indien de nieuwe wet een verjaringstermijn op één jaar of langer stelt en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde vóór het tijdstip van haar inwerkingtreding aanvangt het in de nieuwe wet bepaalde, omtrent aanvang, duur, en termijn tot één jaar na dat tijdstip niet van toepassing is. Dit leidt er toe dat de door eiseres ingestelde vordering per 25 november 1993 is verjaard. Dit brengt tevens met zich mee dat haar geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 3: 310 lid 4 nu die bepaling eerst op 1 september 1994 in werking is getreden. De rechtbank zal op die grond eiseres in haar vorderingen niet ontvankelijk moeten verklaren. 4.6. Eiseres dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten. 5. De beslissing De rechtbank: - verklaart eiseres in haar vordering niet ontvankelijk; - veroordeelt eiseres in de kosten van het geding welke aan de zijde van gedaagden tot aan dit moment worden begroot op € 205 wegens griffierecht en € 780 wegens procureurssalaris; Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. de Regt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 21 april 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.