Jurisprudentie
AO8756
Datum uitspraak2004-04-07
Datum gepubliceerd2004-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/1393 BESLU
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/1393 BESLU
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiser heeft bij verweerder verzocht om kennisneming van (eventueel) over hem bij de AIVD aanwezige gegevens zowel van vroeger als van heden.
Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AT5373.
Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AT5373.
Uitspraak
Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/1393 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats ], eiser,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 6 oktober 2002 heeft eiser bij verweerder verzocht om kennisneming van (eventueel) over hem bij de AIVD aanwezige gegevens zowel van vroeger als van heden.
Bij besluit van 27 november 2002 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist.
Bij brief van 2 december 2002 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 maart 2003, ingekomen bij de rechtbank op 1 april 2003 en nader aangevuld bij brief van 23 juli 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 30 juni 2003 een verweerschrift ingediend. Bij die gelegenheid heeft verweerder ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende eventueel aanwezige inhoudelijke informatie, onder verwijzing naar artikel 87 van de WIV 2002, een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb.
In het kader van de toepassing van artikel 87 van de WIV 2002 heeft de rechtbank (mr. S.C. Stuldreher) op 22 januari 2004 ten kantore van de AIVD te Leidschendam in het bijzijn van de griffier (Y.E. de Loos) kennis genomen van de met betrekking tot de onderhavige zaak eventueel aanwezige informatie.
Bij brief van 28 januari 2004 heeft de rechtbank eiser verzocht haar toestemming te verlenen mede op grondslag van de aldus eventueel verkregen informatie uitspraak te doen.
Op 26 januari 2004 heeft eiser de rechtbank op grond van artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 aan eiser verzocht toestemming te verlenen om mede op grondslag van de aldus verkregen eventuele informatie uitspraak te doen.
Eiser heeft deze toestemming aan de rechtbank verleend.
Het beroep is op 25 maart 2004 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M.P. van Verseveld.
Motivering
Toepasselijk recht
Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 blijft in bestuurs-rechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet waarbij verweerder door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Awb wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken, artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van die wet buiten toepassing. Indien verweerder de rechtbank meedeelt dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, kan de rechtbank slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van die inlichtingen of stukken uitspraak doen. Indien verweerder het verstrekken van inlichtingen of het overleggen van stukken weigert, blijft artikel 8:31 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, juncto artikel 1, aanhef en onder c, van de WIV 2002 deelt ten aanzien van de AIVD de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van die dienst zijn verwerkt.
In artikel 50, eerste lid, van de WIV 2002 is bepaald dat artikel 47 van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag met betrekking tot persoonsgegevens die zijn verwerkt door of ten behoeve van een dienst ten aanzien van een overleden echtgenoot, geregistreerd partner, kind of ouder van de aanvrager.
Ingevolge artikel 54, van de WIV 2002 is artikel 53 van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 50 met dien verstande dat in artikel 53 voor "de aanvrager" wordt gelezen: de overleden persoon.
Artikel 53 van de WIV 2002 luidt als volgt:
“1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 47 wordt in ieder geval afgewezen, indien:
a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en
3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.
2. Indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, wordt bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.”
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIV 2002 wordt een aanvraag als bedoeld in artikel 51 met betrekking tot andere gevens dan persoonsgegevens afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft de nationale veiligheid zou kunnen schaden. In het vierde lid van artikel 55, voormeld, is bepaald dat de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing zijn op een aanvraag als bedoeld in artikel 47, voor zover een dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 53.
Standpunten van partijen
Blijkens het bestreden besluit zoals dit door verweerder ter zitting is toegelicht, heeft verweerder de onderhavige aanvraag van eiser voorzover gericht op kennisneming van eventueel bij de AIVD aanwezige actuele persoonsgegevens afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 53, eerste lid, van de WIV 2002. Daartoe heeft verweerder overwogen dat ingevolge deze bepaling geen informatie wordt verstrekt die zich biedt op het actuele kennisniveau van de AIVD, met andere woorden van informatie die geheel of gedeeltelijk nog actueel is voor de huidige taakuitvoering van de AIVD. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van dergelijke actuele gegevens geen enkele mededeling wordt gedaan.
Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser in beginsel wel kennis kan nemen van niet actuele persoonsgegevens, echter met uitzondering van die gegevens die zicht bieden op werkwijzen, bronnen en persoonsgegevens van derden bevatten. Bij archiefonderzoek is één niet-actueel gegeven ten aanzien van eiser aangetroffen, dat is verzameld in het kader van de vroegere taak van de AIVD met betrekking tot de communistische dreiging zoals die in de tijd van de Koude Oorlog werd gevoeld. Kennisneming van dit gegeven kan eiser volgens verweerder echter niet worden toegestaan omdat daardoor een bron van de dienst bekend zou worden waardoor de nationale veiligheid zou kunnen worden geschaad. Verweerder acht het niet mogelijk dit gegeven aan eiser te verstrekken zonder vermelding van de bron. Verweerder heeft de aanvraag van eiser voorzover betrekking hebbende op niet-actuele persoonsgegevens daarom op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIV 2002 juncto het tweede lid van dat artikel eveneens afgewezen.
Eiser heeft een beroep gedaan op de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden (IVBPR). Hij acht het onjuist dat in de WIV 2002 een vooraf bepaalde structuur voor een onafhankelijke, onpartijdige en doeltreffende raadpleging van de bij de AIVD voorhanden zijnde persoonsgegevens, zoals wel is voorzien in de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) - onder meer door de instelling krachtens die wet van het College bescherming persoonsgegevens - ontbreekt. Eiser is van mening dat de in de Wbp opgenomen rechten van de degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft enerzijds, met name het inzagerecht en het zelfbeschikkingsrecht, en de plichten voor degene die verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens, met name de mededelingsplicht, ook van toepassing behoren te zijn op de door de AIVD aangelegde en bewaarde dossiers. Eiser meent er recht op te hebben om te weten langs welke weg en om welke reden zijn persoonsgegevens zijn verzameld en door wie en voor welk doel deze gegevens worden gebruikt. Eiser acht een en ander niet onverenigbaar met een goede taakvervulling van de AIVD.
Eiser stelt voorts dat verweerder niet had mogen volstaan met een in algemene bewoordingen gestelde verwijzing naar de geheimhouding van de bron maar met een op het onderhavige geval toegesneden motivering had moeten aangeven of de veiligheid van de bron zich tegen kennisneming van het gegeven verzet. Het bestreden besluit is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Volgens eiser is niet aannemelijk gemaakt dat de verstrekking van het niet-actuele gegeven de nationale veiligheid zou kunnen schaden en is niet aangegeven waarom de bron geheim moet worden gehouden.
Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het zogenoemde verdedigingsbeginsel, omdat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de stukken en zich er dan ook geen oordeel over heeft kunnen vormen.
Oordeel
De rechtbank overweegt dat de door eiser bij verweerder ingediende aanvraag om kennisneming van zijn eventueel bij de AIVD aanwezige persoonsgegevens op grond van de WIV 2002 uitsluitend dient te worden beoordeeld naar de bij en krachtens die wet gegeven voorschriften en niet naar de bij of krachtens de Wbp geldende regels. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wbp is immers uitdrukkelijk bepaald dat die wet niet van toepassing is op verwerking van persoonsgegevens door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, bedoeld in de WIV 2002.
Voorzover eiser ten principale de door de wetgever gemaakte keuze bestrijdt om niet het in de Wbp opgenomen stelsel van bepalingen ter bescherming van de rechten van degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft over te nemen in de WIV 2002, waaronder de door eiser met name genoemde rechten van diegene enerzijds en de voor de verwerking van persoonsgegevens verantwoordelijke geldende verplichtingen anderzijds, overweegt de rechtbank dat zij deze keuze van de wetgever in beginsel heeft te respecteren. Het is de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (Stb. 1829, 28) immers niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Uit de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II, 1997/1998, 25877, nr. 3, paragraaf 4.4.) blijkt dat door de wetgever aan de in artikel 53 en 55 van de WIV 2002 neergelegde weigeringsgronden het uitgangspunt ten grondslag is gelegd dat de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitvoeren, waarbij drie criteria een rol spelen: de AIVD moet zijn bronnen, zijn werkwijze (‘modus operandi’) en zijn actuele kennisniveau geheim kunnen houden. Het betreft hier kritische ondergrenzen die als vertaling kunnen worden gezien van het zogenaamde ‘jeopardize’-criterium uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dat criterium houdt in dat de lange-termijndoeleinden die oorspronkelijk tot het onderzoek leidden niet in gevaar mogen komen. Worden die kritische ondergrenzen overschreden dan gaat dit ten koste van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de veiligheid van de staat ter bescherming waarvan de AIVD in het leven is geroepen.
Met het oog op het belang het actuele kennisniveau geheim te houden kan de AIVD blijkens vorengenoemde paragraaf uit de MvT niet de algemene mededeling doen of de dienst al dan niet gegevens over een persoon heeft vastgelegd. De mededeling dat de AIVD geen gegevens over een persoon heeft vastgelegd biedt altijd direct zicht op het meest actuele kennisniveau. Verzoekers die weten dat zij vanwege hun activiteiten bekend zouden zijn bij de AIVD, komen er via een dergelijke mededeling immers achter dat hun handelen voor de AIVD verborgen is gebleven. Als de veiligheid van de staat verhindert dat wordt meegedeeld dat er geen gegevens zijn vastgelegd,
moet ook worden verzwegen dat er wel gegevens zijn vastgelegd. Immers uit het achterwege blijven van een antwoord zou verzoeker anders de conclusie kunnen trekken dat de AIVD niets over hem weet.
De wetgever heeft blijkens meergenoemde paragraaf uit de MvT uit een en ander de conclusie getrokken dat een aanvraag tot kennisneming van persoonsgegevens alleen dan kan worden ingewilligd indien het betreft de kennisneming van niet-actuele persoonsgegevens, dat wil zeggen: persoonsgegevens die zijn geregistreerd in het kader van een onderzoek, ten aanzien waarvan de wetenschap daarover voor de huidige taakuitvoering van de AIVD niet langer relevant is en ook dan alleen, voorzover er geen bronnen, modus operandi of een van de overige in artikel 55, eerste en tweede lid, van de WIV 2002 neergelegde en aan artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ontleende weigeringsgronden in het geding is. Voorts heeft de wetgever met het oog op het geheimhouden van het actuele kennisniveau het bijzondere motiveringsvoorschrift van artikel 53, tweede lid, in de WIV 2002 opgenomen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 53, eerste lid, van de WIV 2002 dwingend in de weg staat aan de inwilliging van de aanvraag van eiser om kennisneming van eventuele bij de AIVD ten aanzien van hem aanwezige actuele persoonsgegevens. Gelet op het bepaalde in artikel 53, tweede lid, van de WIV 2002 heeft verweerder in het bestreden besluit in dit verband de vraag of er ten aanzien van eiser al dan niet actuele persoonsgegevens voorhanden zijn terecht onbeantwoord gelaten.
Na de procedure van artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 te hebben gevolgd, is de rechtbank niet gebleken dat de stelling van verweerder dat ten aanzien van eiser slechts één niet-actueel persoonsgegeven is aangetroffen onjuist is. Daarbij is aan de rechtbank tevens gebleken dat dit gegeven van dien aard is dat bij kennisneming ervan inzicht zou worden gegeven in een bron van de voormalige BVD en het verstrekken van dat gegeven zonder de bron prijs te geven niet mogelijk is. Zoals uit de MvT blijkt heeft de wetgever met de in artikel 55, eerste lid, onder b, van de WIV 2002 neergelegde weigeringsgrond onder meer het oog gehad op het belang van bescherming van bronnen van de AIVD. Verweerder heeft daarom terecht op grond van die bepaling geweigerd het desbetreffende niet-actuele persoonsgegeven ter kennisneming aan eiser te verstrekken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de vraag naar de rechtmatigheid/ juistheid van de inhoud van eventueel bij de AIVD ten aanzien van eiser aanwezige persoonsgegevens, de vraag naar de totstandkoming van die gegevens en de wijze waarop die gegevens bij de AIVD zijn komen te berusten, niet relevant zijn in het kader van de hier aan de orde zijnde vraag of eiser recht heeft op kennisneming van eventueel bij de AIVD aanwezige persoonsgegevens.
Voorzover eiser stelt dat hem in strijd met artikel 8 van het EVRM informatie wordt onthouden, overweegt de rechtbank dat, indien al sprake zou zijn van schending van dat artikel, deze haar rechtvaardiging vindt in de beperkingsgrond van het tweede lid van dat artikel, te weten het belang van de nationale veiligheid. Deze beperking is bij de wet voorzien en voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) daarover in gelijke zin reeds heeft geoordeeld in het kader van de toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), onder meer in haar uitspraak van 26 maart 2003 (Rechtspraak.nl, 200203404/1) met betrekking tot de mededeling van verweerder aan belanghebbenden dat over hen geen niet-actuele gegevens bij de BVD aanwezig zijn en dat hij geen mededeling kan doen met betrekking tot aangelegenheden die voor de taakuitoefening van de BVD actueel zijn. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge die wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden. De rechtbank is van oordeel dat vorengenoemde jurisprudentie van de Afdeling in dit geval kan worden gevolgd, nu uit de MvT bij de WIV 2002 blijkt dat het geheimhouden van het actuele kennisniveau van de AIVD en de bronnen van deze dienst moet worden gerekend tot het belang van de bescherming van de veiligheid van de staat, welk belang ten grondslag is gelegd aan het bepaalde in artikel 53, eerste lid, en artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIV 2002 en de Afdeling de dienovereenkomstige toepassing van vorengenoemde weigeringgrond uit de Wob met betrekking tot bij de voormalige BVD en de AIVD eventueel voorhanden zijnde gegevens in haar jurisprudentie ter zake rechtens aanvaardbaar heeft geacht.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de rechter binnen het kader van de in artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 juncto artikel 8:29, eerste lid, van de Awb vervatte procedure kan beoordelen of verweerder met betrekking tot eventueel aanwezige persoonsgegevens tot een juiste beslissing inzake de aanvraag tot kennisneming is gekomen. Langs die weg vindt niet alleen een procedurele maar ook een inhoudelijke rechtmatigheidscontrole plaats, zodat het bestreden besluit is onderworpen aan een volledige rechterlijke toetsing. De rechtbank kan eiser daarom niet volgen in zijn stelling dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM.
Nu, gelet op het vorenstaande de artikelen 6 en 8 van het EVRM niet zijn geschonden, is evenmin sprake van een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee.
Aangezien artikel 17 IVBPR geen verdergaande bescherming biedt dan artikel 8 EVRM, kan het beroep van eiser op eerstgenoemd artikel evenmin doel treffen.
Alles overziende komt de rechtbank derhalve tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan de rechtbank een van de partijen zou moeten veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: