Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO8719

Datum uitspraak2004-03-31
Datum gepubliceerd2004-05-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2834 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere bijstand accountantskosten als gevolg van werkzaamheden, die betrekking hebben op het doen van aangifte inkomstenbelasting en op het maken van bezwaar en het instellen van beroep in een belastingzaak.


Uitspraak

02/2834 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. G.J. Hofmans, advocaat te Hilversum, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 maart 2002, reg.nr. SBR 01/2138, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 18 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hofmans, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K. Evenhuis en C. de Jongh, beiden werkzaam bij de gemeente Woerden. II. MOTIVERING Bij het primaire besluit van 18 april 2001 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, de aanvraag van appellante van 16 februari 2001 om bijzondere bijstand ter voorziening in accountantskosten afgewezen met verwijzing naar artikel 17 van de Algemene bijstandswet (Abw). Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 9 november 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voorzover hier van belang, het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, uitsluitend voorzover deze betrekking heeft op de accountantskosten die zijn vermeld op de nota van Arenthals Chaudron van 30 juni 2000. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Uit de nota van 30 juni 2000 blijkt dat de gedeclareerde werkzaamheden betrekking hebben op het doen van aangifte inkomstenbelasting en op het maken van bezwaar en het instellen van beroep in een belastingzaak. Voor het instellen van beroep had appellante een toevoeging op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) kunnen aanvragen, zodat zij ten aanzien daarvan een beroep had kunnen doen op een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw. Anders dan appellante heeft betoogd, acht de Raad niet aannemelijk dat deskundige rechtsbijstand door een advocaat (of door een andere rechtsbijstandverlener als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wrb) in het geval van appellante niet beschikbaar was. Dat appellante het efficiƫnter acht dat de accountant die zich bezig heeft gehouden met de feitelijke en rekenkundige werkzaamheden vervolgens ook zorgdraagt voor het indienen van bezwaar- en beroepschriften en de behandeling van die procedures, maakt het voorgaande niet anders. Voor het doen van aangifte inkomstenbelasting kan op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Besluit) geen toevoeging worden verleend. Voor het indienen van een bezwaarschrift in een belastingzaak kan op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit geen toevoeging worden verleend, indien het bezwaar uitsluitend betrekking heeft op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard. In artikel 8, tweede lid, van het Besluit is bepaald dat - in afwijking van het voorgaande - een toevoeging kan worden verleend, indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist. Voorzover op grond van deze bepalingen voor het doen van de aangifte inkomsten-belasting door appellante en voor het indienen van het bezwaarschrift door appellante geen toevoeging kan worden verleend, verzet artikel 17, tweede lid, van de Abw zich tegen toekenning van de aangevraagde bijzondere bijstand. Uit de nota van toelichting bij het Besluit moet worden afgeleid dat de regelgever het bieden van gefinancierde rechtshulp in die gevallen niet noodzakelijk heeft geacht. Voorzover wel een toevoeging kan worden verleend (omdat de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval van appellante dat vereist of omdat het in te dienen bezwaarschrift niet uitsluitend betrekking heeft op een geschil van feitelijke of juridische aard), staat artikel 17, eerste lid, van de Abw aan toekenning van bijzondere bijstand in de weg. Hieruit volgt dat de vragen waarop het debat tussen partijen zich in het bijzonder heeft toegespitst (namelijk of het bezwaarschrift uitsluitend betrekking had op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard en of het geschil bijzonder ingewikkeld was), geen beantwoording behoeven. In het geval van appellante bestaat immers, hetzij op grond van artikel 17, eerste lid, van de Awb, hetzij op grond van artikel 17, tweede lid, van de Abw, hoe dan ook geen recht op bijzondere bijstand. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde niettemin bevoegd zou zijn om bijzondere bijstand toe te kennen, is de Raad niet gebleken. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - moet worden bevestigd. Nu het bestreden besluit in stand blijft bestaat voor een veroordeling tot schade-vergoeding geen grond, zodat dit - door appellante in hoger beroep gedane - verzoek moet worden afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van de Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) C.H.T.W. van Rooijen.