Jurisprudentie
AO8557
Datum uitspraak2004-02-17
Datum gepubliceerd2004-04-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/509 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-04-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/509 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken. Geen inkomen of uitkering.
Uitspraak
04/509 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Aa en Maas, als rechtsopvolger van het Dagelijks Bestuur van het Waterschap de Aa, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is bij brief van 23 januari 2004 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 december 2003, nrs. AWB 03/2070 AW en 03/2790 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Dit geding staat bij de Raad geregistreerd onder de nummers 04/496 AW en 04/498 AW.
In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 23 mei 2003, waarbij de vaststelling van een beoordeling op 31 januari 2003, is gehandhaafd, ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank in die uitspraak ongegrond verklaard het beroep van verzoeker tegen het besluit van 1 september 2003, waarbij gedaagde zijn besluit heeft gehandhaafd verzoeker met ingang van 1 mei 2003 eervol ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor de vervulling van een betrekking bij het waterschap de Aa.
Bij brief van 23 januari 2004 is namens verzoeker aan de voorzieningenrechter van deze Raad verzocht bij wijze van voorlopige voorziening het primaire ontslagbesluit van 23 april 2003 te schorsen dan wel een andere voorziening te treffen welke de voorzieningenrechter in goede justitie noodzakelijk acht.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 februari 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. P.F. Adolf, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, verbonden aan CAPRA en T.W.M. Wouda, werkzaam bij het Waterschap Aa en Maas.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is sinds 1987 werkzaam bij het waterschap de Aa. In 1996 werkte hij als onderhoudsmedewerker bij de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) Veghel-Uden. Hij verrichtte ploegendienst. In juni 1996 heeft het merendeel van verzoekers collega's het vertrouwen in hem opgezegd. In verband hiermee is verzoeker begin 1997 in de dagdienst geplaatst. Op 26 maart 1998 heeft zich een incident voorgedaan tussen verzoeker en een collega waarbij geweld is gebruikt. Het gedrag van verzoeker daarbij is aangemerkt als plichtsverzuim en in verband daarmee is hem onder andere de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. De Raad heeft het desbetreffende besluit bij uitspraak van 18 juli 2002 vernietigd, voorzover daarbij verzoeker de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping is opgelegd.
1.2. Verzoeker is op enig moment gaan werken vanuit het de regiokantoor Aarle-Rixtel. Op 9 juli 2002 heeft zich een incident voorgedaan in dat regiokantoor en is verzoeker door het hoofd van de regio Helmond, [naam hoofd afdeling], naar huis gestuurd. Op
10 juli 2002 is verzoeker opgedragen in ieder geval de maanden juli en augustus werkzaamheden te verrichten op de onbemande rwzi Asten. Verzoeker kreeg opdracht de op het overzicht van 10 juli 2002 door de bedrijfsleider van de regio Helmond vermelde werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden betroffen het schoonmaken van de rwzi. Andere werkzaamheden, zoals het onderhouden van de rwzi, waren uitdrukkelijk uitgesloten. Medio 2002 is door het extern bureau De Boer en Ritsema van Eck onderzoek verricht naar de samenwerking tussen medewerkers van het waterschap binnen de regio Helmond. Van dit onderzoek is een rapport uitgebracht door het bureau. Op 14 januari 2003 is een beoordelings- gesprek met verzoeker gevoerd over zijn functioneren in het jaar 2002. De beoordeling over dat tijdvak is op 31 januari 2003 vastgesteld. Verzoekers functioneren is daarbij negatief beoordeeld. Zijn persoonlijke kwaliteiten zijn op alle onderdelen als minder dan naar behoren/niet goed beoordeeld. Bepaalde doelstellingen/resultaten zijn in meerderheid als minder dan naar behoren/niet goed beoordeeld. Bij het bestreden besluit van 23 mei 2003 heeft gedaagde de beoordeling gehandhaafd. Bij besluit van 23 april 2003 heeft gedaagde verzoeker met toepassing van artikel 9.1.6. van de Sectorale Arbeids- voorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW) eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van een betrekking bij het waterschap de Aa, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
Bij het bestreden besluit van 1 september 2003 heeft gedaagde het ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De voorzieningenrechter kan, indien hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank, ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijld spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij kan in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld komen of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de Raad in de hoofdzaak zal oordelen dat de ontslag-verlening op ontoereikende gronden berust. Dit neemt niet weg dat voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak.
2.1. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat de werking van de aangevallen uitspraak en het bestreden ontslagbesluit wordt geschorst. Verzoeker wenst zijn werkzaamheden in dienst van het waterschap voort te zetten dan wel te hervatten. Verzoeker stelt een spoedeisend belang te hebben bij de gevraagde voorziening omdat hij reeds vanaf de datum van het ontslag zonder enig inkomen zit. Met leningen heeft hij zich tot nu toe van financiën kunnen voorzien maar de animo in de sociale omgeving van verzoeker om dergelijke leningen te blijven verstrekken is niet meer aanwezig. Daarbij komt dat het desbetreffende uitkeringsorgaan het verzoek om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft afgewezen. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang gelegen.
2.2. Verzoeker stelt voorts dat de door hem gevraagde voorlopige voorziening moet worden toegewezen omdat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Samengevat heeft hij daartegen aangevoerd:
-Niet gezegd kan worden dat verzoeker de voor de functie persoonlijke eigenschappen mist.
-De beoordeling waarop ook het ontslagbesluit is gebaseerd, is tot stand gekomen in strijd met het toepasselijke beoordelingsreglement.
-Verzoeker is in zijn gehele carrière slechts éénmaal beoordeeld. Ten onrechte is alleen naar deze beoordeling gekeken.
-De verwijten aan verzoeker zijn onvoldoende geconcretiseerd en gedocumenteerd en door verzoekers chef beschreven incidenten hebben niet in die vorm plaatsgevonden en zijn ook nooit met verzoeker besproken.
-Er is geen verbetertraject uitgezet voor verzoeker terwijl het rapport uitgebracht door het bureau De Boer en Ritsema van Eck bij uitstek een gelegenheid was om een zorgvuldige verbeteringstraject - zo dit al noodzakelijk zou zijn - uit te zetten.
-De overplaatsingen van verzoeker zijn nimmer met waarschuwende mededelingen gepaard gegaan.
-Het ontslag stond al definitief vast in oktober 2002.
-Het ontslagbesluit wijkt af van het ontslagvoornemen.
3. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
3.1. Ofschoon verzoeker moet worden toegegeven dat het officiële beoordelingsmateriaal omtrent verzoeker functioneren slechts beperkt van omvang is, behoeft dit op zichzelf niet te betekenen dat het oordeel van gedaagde onjuist is dat verzoeker ongeschikt is voor de vervulling van een betrekking bij het waterschap, anders dan op grond van ziekten of gebreken. De voorzieningenrechter volgt verzoeker evenmin in zijn stelling dat, nu het ontslagvoornemen was gebaseerd op ernstige verstoorde arbeidsverhoudingen, waarop artikel 9.1.8. van de SAW ziet, een ongeschiktheidsontslag voor de vervulling van een betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken niet meer aan de orde mag komen. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker de weergave van een aantal van zijn gedragingen waarop gedaagde het ontslagbesluit heeft gebaseerd en de betekenis die aan die gedragingen moet worden gehecht volgens gedaagde, gedetailleerd betwist. Een onderzoek daaromtrent leent zich echter niet om te worden verricht in de onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure. Hetzelfde geldt met betrekking tot de stelling van verzoeker dat hem geen kans op verbetering is geboden. Hierbij tekent de voorzieningenrechter aan dat indien zou komen vast te staan dat verzoeker in het geheel geen verbetertraject is aangeboden, dit nog niet automatisch wil zeggen dat om die reden het ontslag niet rechtmatig kan zijn.
3.2. De voorzieningenrechter ziet in de gedingstukken wel voldoende aanwijzingen dat verzoeker zich jarenlang eigengereid en conflictueus heeft gedragen en dat dit tot ernstige irritaties bij collega's en leidinggevenden heeft geleid, wat is uitgemond in een onwerkbare situatie. Verder heeft gedaagde concrete voorbeelden gegeven waaruit voldoende blijkt dat verzoeker bepaalde werkzaamheden niet goed uitvoerde en dat hij ook weinig neiging vertoonde daarin verbetering aan te brengen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet op voorhand kan worden gezegd dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat de ontslagverlening op ontoereikende gronden berust.
4. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van Awb komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
5. De voorzieningenrechter ziet geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van Awb inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L.N. Nijhuis.