Jurisprudentie
AO7475
Datum uitspraak2004-04-14
Datum gepubliceerd2004-04-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304730/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-04-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304730/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 september 2001, verzonden op 19 september 2001, heeft appellant sub 2 (hierna: het college), met toepassing van artikel 5:21 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de door appellant sub 1 geëxploiteerde [horeca-inrichting] gevestigd in het pand op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Leiden, met directe ingang gesloten verklaard voor publiek in verband met de brandgevaarlijkheid van dat pand en voorts bepaald dat deze geslotenverklaring wordt opgeheven zodra de strijdigheid van de situatie in de horeca-inrichting met het bepaalde in artikel 303 van het Bouwbesluit is opgeheven.
Uitspraak
200304730/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te Leiden,
2. het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 2003 in het geding tussen:
appellant sub 1
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2001, verzonden op 19 september 2001, heeft appellant sub 2 (hierna: het college), met toepassing van artikel 5:21 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de door appellant sub 1 geëxploiteerde [horeca-inrichting] gevestigd in het pand op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Leiden, met directe ingang gesloten verklaard voor publiek in verband met de brandgevaarlijkheid van dat pand en voorts bepaald dat deze geslotenverklaring wordt opgeheven zodra de strijdigheid van de situatie in de horeca-inrichting met het bepaalde in artikel 303 van het Bouwbesluit is opgeheven.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 17 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en het college bij brief van 7 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 11 september 2003. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 8 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2003 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. L. van Heijningen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door E. Th. Rijntjes-Giezen, G.J. Broekhuis, W.H.G.J. Brama en A. Bakker, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar verschenen ing. J.G. Bouwman,
getuige-deskundige.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan, het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders, indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit andere hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Woningwet is degene tot wie een aanschrijving - als bedoeld in Hoofdstuk III, Afdeling 2 van deze wet - is gericht, of zijn rechtsopvolger, verplicht daaraan te voldoen.
2.2. In het besluit van 18 september 2001 heeft het college verwezen naar zijn brief van 25 juli 2001 waarin appellant sub 1 is verzocht ervoor zorg te dragen dat vóór 15 augustus 2001 in de onderhavige
horeca-inrichting de uit het oogpunt van brandveiligheid noodzakelijke voorzieningen worden getroffen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de brief van 25 juli 2001 geen aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet behelst.
Anders dan het college in de beslissing op bezwaar heeft gesteld, valt het besluit van 18 september 2001 niet aan te merken als een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet. Het besluit is niet gebaseerd op die wettelijke bepaling en behelst geen aanschrijving als bedoeld in die bepaling tot het treffen van aangegeven voorzieningen aan het pand [locatie].
2.3. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 18 september 2001 tot toepassing van bestuursdwang niet strekt ter handhaving van een door appellant sub 1 geschonden, bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde verplichting. Dit besluit is derhalve, met miskenning van artikel 125 Gemeentewet gelezen in samenhang met artikel 5:21 van de Awb, onbevoegdelijk genomen.
2.4. Derhalve kan het bestreden besluit, waarbij het besluit van 18 september 2001 is gehandhaafd, niet in stand worden gelaten. De rechtbank heeft dit besluit - zij het op andere gronden - terecht vernietigd. De Afdeling zal daarom het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond verklaren en de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden bevestigen.
Het hoger beroep van het college is ongegrond.
2.5. Het op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb gebaseerde verzoek van appellant sub 1 om schadevergoeding moet worden afgewezen, reeds omdat het college met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen en op dit besluit niet kan worden vooruit gelopen.
2.6. Voorts zijn termen aanwezig het college op na te melden wijze in de door appellant sub 1 gemaakte proceskosten te veroordelen.
De kosten die appellant sub 1 heeft aangevoerd in verband met een door een deskundige uitgebracht rapport en het meebrengen ter zitting van die deskundige, komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat niet is gebleken dat deze kosten voor een inhoudelijke behandeling van het geschil redelijkerwijs dienden te worden gemaakt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 651,91 waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient aan hem door de gemeente Leiden te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Leiden aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
71-455.