Jurisprudentie
AO7405
Datum uitspraak2003-12-10
Datum gepubliceerd2004-06-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/509 BESLU
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/509 BESLU
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiser heeft verweerder verzocht om zijn op in Iran gesloten huwelijk met mevrouw [echtgenote] te registreren in de GBA van de gemeente Den Haag. Eiser heeft in dit verband een huwelijksboekje overgelegd, afgegeven door de Harekat Eslami Afghanistan (Islamic Movement Party of Afghanistan), met een Engelse vertaling, opgesteld door een officiële vertaler van het Iraanse Ministerie van Justitie en gelegaliseerd door het Iraanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts heeft eiser een verklaring omtrent het huwelijk overgelegd van het Afghaanse Consulaat-generaal te Mashhad (Iran).
Uitspraak
Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/509 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
In februari 2002 heeft eiser verweerder verzocht om zijn op 2 september 2001 in Iran gesloten huwelijk met mevrouw [echtgenote] te registreren in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) van de gemeente Den Haag. Eiser heeft in dit verband een huwelijksboekje overgelegd, afgegeven door de Harekat Eslami Afghanistan (Islamic Movement Party of Afghanistan), met een Engelse vertaling, opgesteld door een officiële vertaler van het Iraanse Ministerie van Justitie en gelegaliseerd door het Iraanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts heeft eiser een verklaring omtrent het huwelijk overgelegd van het Afghaanse Consulaat-generaal te Mashhad (Iran).
Bij besluit van 27 maart 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn verzoek om zijn huwelijk met mevrouw [echtgenote] in de GBA te registreren wordt afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 mei 2003, aangevuld bij brief van 10 juni 2002, een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is op 10 september 2002 door Kamer III van de Adviescommissie bezwaarschriften omtrent zijn bezwaar gehoord.
Bij brief van 16 december 2002 heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 20 december 2002 (hierna: het bestreden besluit), verzonden op 23 december 2002, heeft verweerder overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 31 januari 2003, ingekomen bij de rechtbank op 3 februari 2003 en van gronden voorzien bij brief van 4 maart 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 3 april 2003 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 26 november 2003 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mevrouw mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. H. Kokken.
Motivering
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn weigering heeft gehandhaafd om het huwelijk van eiser in de GBA te registreren, in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wettelijke voorschriften van belang.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) worden in de basisadministratie van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene gegevens opgenomen over, onder meer, de burgerlijke staat.
In artikel 36, tweede lid, van de Wet GBA is bepaald dat de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, worden ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechter-lijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA bepaalt, kort samengevat, dat aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, d of e, geen gegevens worden ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.
In artikel 37, derde lid, van de Wet GBA is bepaald dat aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder d en e, geen gegevens worden ontleend, indien aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet GBA voldoet het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisadministratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Artikel 82, tweede lid, van de Wet GBA bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders aan het verzoek uitvoering geeft met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de eerste afdeling van hoofdstuk 2 van de Wet GBA (onder meer de artikelen 36 en 37 van de Wet GBA).
Voorts is in artikel 83, aanhef en onder f, van de Wet GBA, voor zover hier van belang, bepaald dat een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om niet te voldoen aan een verzoek als bedoeld in artikel 82, wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Voorts is eiser van mening dat zijn huwelijk ten tijde van de sluiting daarvan in Nederland als rechtsgeldig werd bevonden, zodat verweerder ten onrechte zijn huwelijk niet in de GBA heeft ingeschreven. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij voorafgaand aan de huwelijkssluiting bij verweerder informatie heeft ingewonnen over de rechtsgeldigheid van een door de Hareket-I-Islami in Iran gesloten huwelijk. Volgens eiser handelt verweerder dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu hij het advies van verweerder in goed vertrouwen heeft gevolgd. Bovendien heeft eiser aangevoerd dat pas na de datum van zijn huwelijk het beleid bekend is geworden dat de in Iran gesloten huwelijken van Afghaanse vluchtelingen sinds september 2000 niet meer worden gelegaliseerd. Aangezien er nog geen nieuwe regeling is getroffen voor dit soort gevallen, is eiser van mening dat hij door de weigering om zijn huwelijk in de GBA in te schrijven onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat het voor hem onmogelijk is om zijn huwelijk te laten legaliseren. Eiser is voorts van mening dat zijn huwelijk voldoet aan de voorwaarden van artikel 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij hem niet kan toelaten tot het afleggen van een verklaring onder ede op grond waarvan het huwelijk alsnog ingeschreven kan worden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, samengevat, huwelijksgegevens slechts in de GBA kunnen worden geregistreerd wanneer deze gegevens aan een brondocument in de zin van artikel 36 van de Wet GBA kunnen worden ontleend. Volgens verweerder is de betreffende huwelijksakte niet overeenkomstig de plaatselijke (Iraanse) voorschriften door een bevoegde (Iraanse) instantie opgemaakt, zodat de akte niet kan worden aangemerkt als een brondocument in de zin van artikel 36 van de Wet GBA. Voorts is verweerder van mening dat ook het feit dat de door eiser overgelegde documenten niet aan het legalisatievereiste voldoen aan registratie van het huwelijk in de GBA in de weg staat. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat het huwelijk niet door een naar Iraans recht bevoegde instantie is gesloten, zodat het huwelijk naar Iraans recht niet als rechts-geldig kan worden beschouwd en het huwelijk op grond van artikel 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk niet in Nederland kan worden erkend. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat eiser gelet op de hiërarchische ordening van brondocumenten in artikel 36 van de Wet GBA zijn huwelijk dient te bewijzen aan de hand van een brondocument als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, van de Wet GBA, terwijl op grond van artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA niet kan worden overgegaan tot registratie van het huwelijk aan de hand van een onder ede afgelegde verklaring, aangezien het huwelijk niet in Nederland kan worden erkend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 36, tweede lid, in samenhang met artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA kunnen gegevens met betrekking tot een buiten Nederland gesloten huwelijk slechts in de GBA worden opgenomen indien die gegevens kunnen worden ontleend aan een brondocument als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Wet GBA. In het onderhavige geval heeft eiser ter onderbouwing van zijn verzoek om zijn in Iran gesloten huwelijk in de GBA te registreren een huwelijksboekje, opgemaakt door de Harekat Eslami Afghanistan, en een verklaring van het Afghaanse Consulaat-generaal overgelegd, die blijkens hun bewoordingen tot doel hebben om als bewijs te dienen van het op 2 september 2001 tussen mevrouw [echtgenote] en eiser gesloten huwelijk. Het huwelijksboekje zou derhalve met de verklaring van het Afghaanse Consulaat-generaal kunnen worden beschouwd als een document als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c van de Wet GBA, mits deze documenten voldoen aan de in dit verband geldende vereisten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat het huwelijksboekje en de verklaring van het Afghaanse Consulaat-generaal niet als brondocument in de zin van artikel 36, tweede lid, onder c, van de Wet GBA kunnen gelden. Nu het huwelijk in Iran is gesloten, is er immers slechts sprake van een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, van de Wet GBA indien de huwelijksakte, in dit geval het huwelijksboekje en de verklaring, overeenkomstig de plaatselijke Iraanse voorschriften door een bevoegde Iraanse instantie is opgemaakt. Noch het huwelijksboekje, noch de verklaring is evenwel door een daartoe bevoegde Iraanse instantie opgemaakt; beide documenten zijn opgesteld en afgegeven door Afghaanse instanties. Het is de rechtbank niet gebleken dat de betreffende instanties naar Iraans recht bevoegd waren om ten aanzien van een in dat land gesloten huwelijk een akte op te maken. Voorts overweegt de rechtbank dat, aangezien zowel Iran, als Afghanistan niet zijn aangesloten bij enig verdrag tot afschaffing van legalisatie van buitenlandse openbare akten, legalisatie van de betreffende documenten door de Minister van Buitenlandse Zaken noodzakelijk is om daaraan bewijskracht in het Nederlandse rechtsverkeer toe te kennen. Het huwelijksboekje en de verklaring van het Afghaanse Consulaat-generaal zijn evenwel niet gelegaliseerd door de Minister van Buitenlandse Zaken.
Nu er geen sprake is van een brondocument in de zin van artikel 36, tweede lid, onder c, van de Wet GBA heeft verweerder, gelet op het bepaalde in de artikelen 36, 37 en 82 van de Wet GBA, terecht geweigerd om het op 2 september 2001 tussen eiser en mevrouw [echtgenote] gesloten huwelijk in de GBA te registreren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in genoemde artikelen met betrekking tot de mogelijkheid om persoonsgegevens in de GBA op te nemen geen beleids- of beoordelings-ruimte is toegekend, in die zin dat verweerder niet kan afwijken van het vereiste van een brondocument.
Voor zover eiser bedoeld heeft te stellen dat, aangezien gebleken is dat het huwelijksboekje en de verklaring van het Afghaanse Consulaat-generaal niet als brondocument van artikel 36, tweede lid, onder c, van de Wet GBA kunnen worden beschouwd, verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen om ten aanzien van zijn huwelijk een verklaring als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder e, van de Wet GBA af te leggen, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de overgelegde stukken is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende vast komen te staan dat het huwelijk van eiser, in Iran gesloten door een Afghaanse organisatie, naar Iraans recht als rechtsgeldig wordt beschouwd. Dit brengt met zich dat het huwelijk, gelet op het bepaalde in artikel 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk, in Nederland niet kan worden erkend. Ook indien eiser derhalve de gelegenheid was geboden om ten aanzien van zijn huwelijk een verklaring onder ede af te leggen, had dit er niet toe hoeven leiden dat verweerder aan de hand van die verklaring tot registratie van het huwelijk had moeten overgaan. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat verweerder bij het thans bestreden besluit op voldoende inzichtelijke wijze heeft aangegeven om welke redenen eiser niet in de gelegenheid is gesteld om een verklaring als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder e, van de Wet GBA af te leggen
Voorts is de rechtbank niet gebleken dat van de zijde van verweerder, door medewerkers van de Dienst Burgerzaken, voorafgaand aan de huwelijks-sluiting zodanige mededelingen zijn gedaan, dan wel informatie aan eiser is uitgereikt dat hij hieraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zijn huwelijk met mevrouw [echtgenote] in de GBA zou worden ingeschreven. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan de rechtbank evenmin tot het oordeel leiden dat verweerder geheel in afwijking van het bepaalde in de Wet GBA de huwelijksgegevens in de GBA had moeten inschrijven. De rechtbank merkt in dit verband op dat hoe ingrijpend de gevolgen van het sinds september 2000 ten aanzien van Afghanistan gevoerde legalisatie-beleid voor eiser ook zijn, dit er niet toe kan leiden dat een door een Afghaanse instantie opgesteld document zonder meer als brondocument in de zin van artikel 36, tweede lid, van de Wet GBA kan worden beschouwd.
Vooropgesteld moet immers worden dat betrouwbaarheid van in de GBA opgenomen gegevens vereist is. Dat brengt met zich dat gegevens niet zonder meer op grond van een in het buitenland opgesteld document in de GBA worden geregistreerd; de gestelde nieuwe gegevens moeten door een bevoegde instantie zijn vastgesteld en er moet van de juistheid van de gegevens kunnen worden uitgegaan. Indien een in het buitenland opgesteld document is gelegaliseerd, heeft het document in het Nederlandse rechtsverkeer bewijskracht; het in het document opgenomen feitencomplex wordt voor juist gehouden. Een niet-gelegaliseerd document beschikt niet over deze bewijskracht en kan dientengevolge ook niet als brondocument gelden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 februari 1999, gepubliceerd in AB 1999/143.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.B.E. Hersmis.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: