Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6506

Datum uitspraak2004-03-31
Datum gepubliceerd2004-03-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305150/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [vergunninghouder] op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 een monumentenvergunning verleend voor het wijzigen van het beschermd monument [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200305150/1. Datum uitspraak: 31 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2003 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [vergunninghouder] op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 een monumentenvergunning verleend voor het wijzigen van het beschermd monument [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 16 mei 2002 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juni 2003, verzonden op 24 juni 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 4 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 21 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2004, waar [appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Utrecht, zijn verschenen. Tevens is gehoord [belanghebbende]. 2. Overwegingen 2.1. Aan [vergunninghouder] is krachtens artikel 11 van de Monumentenwet 1988 een vergunning verleend voor het wijzigen van het beschermd monument [locatie] te [plaats]. Deze wijziging heeft betrekking op uitbreiding van de woonkamer met een serre en het realiseren van een kelder onder deze serre. 2.2. Het college heeft zich in zijn besluit van 16 mei 2002 op het standpunt gesteld dat realisering van het bouwplan van de bestaande kelder kon plaatsvinden zonder schade te doen aan het bodemarchief. Door nadien verricht nader onderzoek is het college thans van oordeel dat dit standpunt onjuist is. Ter zitting is namens het college aangegeven dat indien hetzelfde bouwplan nu zou moeten worden behandeld, daarvoor zeker geen vergunning zou zijn verleend, omdat uitvoering van dit plan zou leiden tot (gedeeltelijke) aantasting van de waterkelder en de in geding zijnde monumentale belangen. Nu de relevante feiten niet zijn gewijzigd, kan slechts worden geconcludeerd dat het door het college voorafgaande aan het bestreden besluit verrichte onderzoek op onvoldoende zorgvuldige wijze is geschied. Hieruit volgt dat het besluit van 16 mei 2002 niet is genomen met de vereiste zorgvuldigheid en derhalve niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. 2.4. Van proceskosten aan de zijde van appellanten sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de hoger beroepen gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2003, SBR 02/1246 en 02/1343; III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 16 mei 2002; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan appellanten sub 2; VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellanten sub 1 en appellanten sub 2 het door ieder van hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 301,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004 195-209.