Jurisprudentie
AO6361
Datum uitspraak2004-02-20
Datum gepubliceerd2004-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/624
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/624
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 5 juni 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 mei 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de intrekking van de aan hem op grond van artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/624 20 februari 2004
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. B. Smit, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. L. van der Vliet, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 5 juni 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 mei 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de intrekking van de aan hem op grond van artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer.
Op 1 juli 2003 is een verweerschrift ingekomen.
Op 12 september 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Wet is, ten tijde hier van belang, onder meer het navolgende bepaald:
"Artikel 4
(…)
2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Artikel 6
1. Een vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd.
2. Een vergunning kan worden geweigerd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken. (…)
4. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
(…)
Artikel 9
1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis van vakbekwaamheid.
3. Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan onder beperkingen worden verleend en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
(…)"
Ingevolge artikel 28 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet een vervoerder die taxivervoer verricht, aan de eis van vakbekwaamheid indien hij een door de Minister erkend getuigschrift van bepaalde met goed gevolg afgelegde examens over legt, dan wel een voor het beroep van vervoerder, die taxivervoer verricht afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroeps-opleidingen.
In artikel 125 van het Besluit wordt daaraan het volgende toegevoegd:
"Tot 1 juli 2001 wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht (…) en
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 8 september 2000 heeft appellant verweerder verzocht om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer. Op de daartoe strekkende aanvraag heeft appellant bij de vraag "Grond vakbekwaamheid" aangegeven gebruik te willen maken van de overgangsregeling vakbekwaamheid, waarbij hij uiterlijk 1 juli 2001 dient te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
- Op diezelfde dag heeft appellant verweerder eveneens verzocht om een verklaring van vakbekwaamheid op grond van vijf jaar praktijkervaring (hierna: Verklaring historische vakbekwaamheid).
- Bij besluit van 10 maart 2001 is appellant op grond van de overgangsregeling van artikel 125 van het Besluit in het bezit gesteld van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer onder voorwaarde dat appellant uiterlijk 1 juli 2001 aan de eis van vakbekwaamheid zou voldoen.
- Op 20 juli 2001 heeft appellant verweerder een antwoordformulier doen toekomen waarop appellant aangeeft nog geen stappen te hebben ondernomen om aan de eis van vakbekwaamheid te voldoen.
- Bij brief van 6 september 2001 is appellant tot 1 juli 2002 uitstel verleend om aan de eis van vakbekwaamheid te voldoen.
- Bij besluit van 26 september 2001 heeft verweerder appellant een Verklaring historische vakbekwaamheid geweigerd
- Bij besluit van 3 juli 2002 heeft verweerder de aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer per 25 september 2002 ingetrokken omdat na 1 juli 2001 niet aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 juli 2002 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 2 september 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de intrekking van de aan hem verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer pas in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.
- Bij besluit van 2 september 2002 heeft verweerder zijn besluit tot weigering van een Verklaring historische vakbekwaamheid in bezwaar gehandhaafd.
- Op 22 januari 2003 is appellant omtrent zijn bezwaar gehoord.
- Bij besluit van 2 mei 2003 heeft verweerder zijn besluit tot intrekking van de aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer, het in deze procedure bestreden besluit, gehandhaafd.
- Bij uitspraak van 21 mei 2003 heeft het College het beroep van appellant tegen bovengenoemd besluit van 2 september 2002 ongegrond verklaard.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
Het is niet zo dat met de intrekking van de vergunning gewacht had moeten worden op de beslissing op het bezwaar, in de procedure over de Verklaring historische vakbekwaamheid. Het besluit tot afwijzen van die verklaring treedt ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking na bekendmaking van het besluit aan de belanghebbende. Nu geen schorsing van dat besluit bij het College is aangevraagd, is op 26 september 2001 vast komen te staan dat de vereiste vakbekwaamheid van appellant niet op basis van historische vakbekwaamheid kan worden ingevuld. Dit gegeven is en kon in de intrekkingprocedure als vaststaand worden meegenomen.
Zonder iets af te willen doen aan de door appellant gestelde goed lopende bedrijfsvoering, geldt dat een vergunning ingevolge artikel 4 van de Wet alleen verleend kan worden wanneer onder meer aan het vereiste van vakbekwaamheid is voldaan. Intrekking van een vergunning vindt plaats wanneer niet aan de vereisten voor verkrijging van een vergunning wordt voldaan. De financiële situatie van de ondernemer en het feit dat de onderneming anderszins goed draait, spelen hierbij geen rol.
In het intrekkingbesluit is slechts vermeld dat na 1 juli 2001 niet meer aan de eis van vakbekwaamheid kan worden voldaan op grond van de uitzondering op artikel 28, eerste lid van het Besluit zoals bedoeld in artikel 125 sub b van het Besluit. Hiermee is niet gezegd dat appellant niet tijdig een verzoek om een EG-verklaring zou hebben ingediend. Dat heeft hij wel gedaan, doch die aanvraag is bij besluit van 26 september 2001 afgewezen.
De door appellant aangedragen grieven op grond waarvan het besluit tot weigering van de Verklaring historische vakbekwaamheid voor onjuist moet worden gehouden, vallen buiten de grondslag van de onderhavige procedure.
Ter zitting van het College is door verweerder - samengevat - onder meer nog het volgende naar voren gebracht.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet de tijd heeft gehad om zelf vakbekwaam te worden door middel van het halen van de vakdiploma's, omdat de beslissing op de aanvraag om een verklaring historische vakbekwaamheid lang op zich heeft laten wachten.
Het heeft inderdaad lang geduurd, doch op 26 september 2001 is de desbetreffende aanvraag afgewezen. Aangezien appellant op dat moment wist dat voor wat betreft de vakbekwaamheidseis uitstel was verleend tot 1 juli 2002 is het niet onredelijk om van appellant te verwachten dat hij alsnog zou proberen om voor 1 juli 2002 aan de vakbekwaamheidseis te voldoen. Bovendien is feitelijk uitstel verleend tot 20 juni 2003, daar bij brief van 2 september 2002 is besloten de intrekking pas zeven weken na de beslissing op bezwaar in werking te laten treden. Appellant is nog niet met de opleiding begonnen.
4. Het standpunt van appellant
Uit het besluit blijkt niet dat verweerder de nadelen voor hem heeft afgewogen tegen het met het besluit te dienen doel. De nadelen van het besluit zijn voor hem zeer groot.
Als gevolg van de intrekking van de vergunning zal hij de lening van zijn nieuwe auto ter waarde van € 92.000 die hij in januari 2002 heeft aangeschaft, niet kunnen aflossen. Voorts zal hij als gevolg van de intrekking BTW en BPM, ter hoogte van € 40.000 moeten terugbetalen. Dit zal het faillissement van zijn bedrijf betekenen.
Niet alleen gaat er dan een goedlopend bedrijf verloren, dat hij met veel energie en plezier heeft weten op te bouwen maar ook zullen hij en zijn gezin brodeloos worden. Dit is des te schrijnender nu hij een baby'tje van net zeven maanden heeft.
Het doel van het besluit wordt in de beslissing op bezwaar niet gegeven. De reden van het besluit wel. Deze is dat de vergunning is ingetrokken aangezien hij niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid. Het doel van het besluit is, naar hij vermoedt, te bewerkstelligen dat in Nederland een kwalitatief goed taxivervoer wordt verricht.
Hij heeft een goedlopend bedrijf. Hij is een goede, bijzonder nette chauffeur. Hij is zeer klantvriendelijk en spreekt zijn talen. Hij heeft ook de interne opleiding bij de TCA met goed gevolg afgerond. In de praktijk is hij al als vakbekwaam te bestempelen (en voldoet dus eigenlijk al aan het te dienen doel van het besluit). Hij is zich ervan bewust dat dat echter niet voldoende is, en dat hij zijn diploma's moet halen.
Voor hem is dit echter pas ten tijde van de uitspraak, te weten op 21 mei 2003, vast komen te staan. Pas toen heeft de vaststelling dat hem geen beroep op historische vakbekwaamheid toekomt, formele rechtskracht gekregen en pas toen was het voor hem duidelijk dat hij zelf aan de eisen van vakbekwaamheid moest voldoen.
Hij is van mening dat hem een redelijke termijn gegund had moeten worden, om aan de eisen te voldoen. Dan was het besluit evenredig tot het te dienen doel geweest. Nu hem deze termijn niet is gegeven, is het besluit in strijd artikel 3:4, lid 2 Awb.
Ook bestaat strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel aangezien niet uit de beslissing op bezwaar blijkt dat zijn belang is afgewogen tegen het doel van het besluit tot intrekking. Sterker nog, ten aanzien van het financiële belang wordt zelfs aangegeven dat dit niet meespeelt.
5. De beoordeling van het geschil
In aanmerking genomen de hierboven onder punt 2.2 vermelde uitspraak van het College van 21 mei 2003, staat vast dat appellant slechts aan de eis van vakbekwaamheid kan voldoen door het overleggen van de getuigschriften als bedoeld in artikel 28 van het Besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van het bestreden besluit niet in het bezit was van bedoelde getuigschriften en ter verkrijging daarvan nog de benodigde examens moest afleggen.
Appellant heeft betoogd dat intrekking van de aan hem verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer echter achterwege dient te blijven en hem eerst een redelijke termijn gegund dient te worden voor het volgen van de benodigde opleidingen en het afleggen van de vereiste examens, aangezien hem eerst door de uitspraak van 21 mei 2003 duidelijk is geworden dat hij niet in aanmerking komt voor een Verklaring historische vakbekwaamheid.
Het College volgt appellant niet in dit betoog. Hiertoe overweegt het College dat verweerders primaire weigering van genoemde verklaring reeds dateert van 26 september 2001. Appellant moest er in ieder geval vanaf die datum rekening mee houden dat hij niet aan de eis van vakbekwaamheid zou kunnen voldoen door middel van een dergelijke verklaring. Appellant is feitelijk tot 20 juni 2003 onder het behoud van zijn vergunning in de gelegenheid geweest de benodigde vakdiploma's te behalen. De omstandigheid dat appellant de uitkomst van de procedure gericht de weigering van de Verklaring historische vakbekwaamheid heeft afgewacht en in de tussentijd geen stappen heeft ondernomen de in artikel 28 van het Besluit bedoelde vakdiploma's te behalen, komt voor zijn rekening.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat aan de door appellant gestelde financiële belangen geen (doorslaggevende) betekenis toekomt. Gelet op de aard en omvang van de gestelde belangen had het op de weg van appellant gelegen om tijdig voorzieningen te treffen teneinde de omvang van mogelijk financieel nadeel te beperken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand