Jurisprudentie
AO6229
Datum uitspraak2004-03-19
Datum gepubliceerd2004-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4093 AKW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4093 AKW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Recht op kinderbijslag; komt koppelingswet in strijd met ILO-Verdrag 188?
Uitspraak
02/4093 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2002, nummer 00/1342 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 februari 2004, waar partijen - beide met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is geboren op 23 januari 1956 en bezit de Egyptische nationaliteit. Hij heeft zich naar eigen zeggen in 1992 hier te lande gevestigd. Op 31 maart 1994 heeft appellant zich voor het eerst bij de vreemdelingendienst gemeld, maar zonder een vergunning tot verblijf aan te vragen. Sedert 22 juli 1996 ontving hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO). Op 29 oktober 1998 heeft appellant bij de vreemdelingendienst een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Om het recht op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 1998 te kunnen vaststellen heeft gedaagde appellant bij brief van 21 januari 1999 verzocht gegevens over te leggen omtrent zijn in Egypte verblijvende kinderen Attiah, geboren 13 september 1986, en Mohamed, geboren 1 april 1989.
Bij primair besluit van 27 september 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij over het derde en vierde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat hij gedurende die kwartalen niet verzekerd was op grond van artikel 6 van de AKW.
Bij de beschikking op bezwaar van 3 februari 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/216 en
USZ 2001/186, het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat appellant op de peildatum, te weten 1 juli 1998, niet rechtmatig in Nederland verbleef en hij op die datum evenmin verwikkeld was in een procedure omtrent zijn toelating in Nederland, zodat op dat moment ook geen sprake kon zijn van een situatie waarin hij de afloop van zo'n procedure in Nederland mocht afwachten. De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat de door gedaagde toegepaste bepalingen van de Koppelingswet in appellants geval niet in strijd komen met de door appellant ingeroepen internationaal-rechtelijke non-discriminatiebepalingen.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank aan evengenoemde uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 een onjuiste interpretatie heeft gegeven. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze een verzekeringspositie heeft verworven, zodat een voortzetting van de verzekeringsplicht moet worden aangenomen en tevens dat aan die verzekeringsplicht na 1 juli 1998 pas een einde kan komen wanneer sprake is van een in kracht van gewijsde zijnde negatieve beslissing op het verzoek om toelating. Daarnaast is appellant van mening dat toetsing alleen aan de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 te beperkt is en dat de rechtbank geen duidelijk antwoord heeft gegeven op de vraag, of gedaagdes beslissing om appellant buiten te sluiten van de werknemersverzekeringen kan standhouden in het licht van de internationale verdragen, waarbij Nederland partij is. De gemachtigde van appellant heeft zich met name beroepen op artikel 3 van ILO-verdrag 118 en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) jo. artikel 1, Eerste Protocol EVRM.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, ingaande het derde kwartaal van 1998 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers op 1 juli 1998 geen vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vreemdelingenwet (Vw) en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 (onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186) betreffende de toepassing van de Koppelingswet heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dit betreft vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werk- nemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de AKW en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen. Hij heeft weliswaar vóór 1 juli 1998 gedurende enige tijd kinderbijslag ontvangen, hetgeen betekent dat hij een verzekeringspositie krachtens de AKW had opgebouwd, maar hij verbleef op 1 juli 1998 in ieder geval niet rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellant over het derde en vierde kwartaal van 1998, op de grond dat appellant niet langer verzekerd was ingevolge die wet, niet als strijdig met artikel 14 van het EVRM kan worden bestempeld.
Met betrekking tot het beroep van appellant op artikel 3 van ILO-verdrag 118 overweegt de Raad dat, nog daargelaten of sprake is van een rechtstreeks werkende, een ieder verbindende, verdragsbepaling in de zin van artikel 93 van de Grondwet, het hier gaat om een vergelijkbare bepaling als artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, zodat het hoger beroep ook op deze grond geen doel treft.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De omstandigheid dat appellant op 29 oktober 1998 een nieuwe aanvraag om een vergunning tot verblijf heeft ingediend kan niet tot een ander oordeel leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.