Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5897

Datum uitspraak2004-03-02
Datum gepubliceerd2004-03-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3496 NABW, 01/3497 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Centrale Raad niet bevoegd inzake de behandeling van het besluit in het kader van de intensivering van het armoedebeleid inzake de toepassing van de Regeling bijdrage vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Gezamenlijke huishouding; beeindiging bijstand en terugvordering.


Uitspraak

01/3496 NABW 01/3497 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 8 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nrs. 00/2201 NABW en 01/254 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellante en mr. Strijbosch met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door B. Zuiderhoek, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. II. MOTIVERING Met betrekking tot het hoger beroep inzake de toepassing van de Regeling bijdrage vervanging van duurzame gebruiksgoederen De Raad stelt vast dat de aangevallen uitspraak onder meer betrekking heeft op een besluit op bezwaar van 12 december 2000 dat is genomen in het kader van de intensivering van het armoedebeleid. De raad van de gemeente Eindhoven heeft op 6 september 1999 op voorstel van gedaagde dienaangaande algemene verbindende voorschriften vastgesteld, te weten de Regeling bijdrage vervanging van duurzame gebruiksgoederen, welke hun grondslag niet vinden in de Algemene bijstandswet (Abw). Deze voorschriften moeten geacht worden hun grondslag te vinden in artikel 147 van de Gemeentewet. In artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is onder meer bepaald dat een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep kan instellen tegen een besluit van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep of het College van beroep voor het bedrijfsleven. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet - voorzover hier van belang - kan een belanghebbende bij de Raad hoger beroep instellen tegen een dergelijke uitspraak van de rechtbank indien het gaat om een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet. Het besluit op bezwaar van 12 december 2000, waarbij is beslist over de toepassing van de Regeling bijdrage vervanging van duurzame gebruiksgoederen, is geen besluit dat is genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet of in de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is beslist op het beroep tegen voormeld besluit van 12 december 2000. Voorzover het hoger beroepschrift van appellante betrekking heeft op dat gedeelte van de aangevallen uitspraak zal dat ter behandeling worden doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Met betrekking tot het hoger beroep 01/3496 NABW Appellante is op 17 november 1995 gescheiden van [naam ex-echtg[naam ex-echtgenoot] (hierna: [naam ex-echtgenoot]). Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren. Met ingang van 4 augustus 1995 ontving zij een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een eenoudergezin, welke bij besluit van 28 oktober 1996 met ingang van 1 december 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aan [naam ex-echtgenoot] is met ingang van 5 augustus 1995 een bijstanduitkering naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Naar aanleiding van een anonieme melding is door de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkeringen van [naam ex-echtgenoot] en appellante. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een op 22 juni 1999 afgesloten rapport. In het kader van dit onderzoek is dossieronderzoek verricht en zijn waarnemingen verricht bij de woning van appellante en bij de woon- en bedrijfsadressen van [naam ex-echtgenoot]. Voorts zijn getuigen gehoord en is een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. Ten slotte hebben appellante en [naam ex-echtgenoot] tegenover de sociaal rechercheurs verklaringen afgelegd, welke door hen zijn ondertekend. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 21 mei 1999 de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 april 1999 ingetrokken (lees:beëindigd). Bij datzelfde besluit is aan appellante naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand van appellante van 26 april 1999 met ingang van 16 april 1999 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Bij besluit van 24 juni 1999 heeft gedaagde het besluit van 28 oktober 1996 tot toekenning van een Abw-uitkering herzien met dien verstande dat het recht van appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 1 augustus 1997 tot en met 27 maart 1999 wordt ingetrokken en haar uitkering wordt verleend naar de norm voor gehuwden onder aftrek van gezinsinkomsten, welke [naam ex-echtgenoot] en appellante ieder voor de helft toekomt. Tevens heeft gedaagde de kosten van de over genoemde periode verstrekte bijstand tot een bedrag van f 29.589,31 van appellante teruggevorderd. Gedaagde heeft daarnaast afzonderlijke, tot [naam ex-echtgenoot] gerichte besluiten genomen over de herziening van diens recht op uitkering en de terugvordering van kosten van bijstand. Gedaagde heeft de namens appellante tegen de besluiten van 21 mei 1999 en 24 juni 1999 gemaakte bezwaren bij besluit van 1 februari 2000 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep ongegrond verklaard dat namens appellante tegen het besluit van 1 februari 2000 is ingesteld. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen dit gedeelte van de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad overweegt het volgende. Met betrekking tot de beëindiging van de uitkering per 1 april 1999. Zoals uit de stukken blijkt, stonden appellante en [naam ex-echtgenoot] op verschillende woonadressen ingeschreven. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen als zodanig niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen, en in het bijzonder de verklaringen van appellante en [naam ex-echtgenoot], voldoende grondslag voor de conclusie dat [naam ex-echtgenoot] op 1 april 1999 in hoofdzaak verbleef op het adres van appellante en aldaar zijn hoofdverblijf had. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw vloeit hieruit voort dat op 1 april 1999 een gezamenlijke huishouding van appellante en [naam ex-echtgenoot] aanwezig wordt geacht. Appellante moest op 1 april 1999 als gehuwd worden beschouwd, zodat zij niet kon worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand en geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde is dan ook terecht tot beëindiging van de bijstandsuitkering overgegaan. Van de zijde van appellante is weliswaar gesteld dat [naam ex-echtgenoot] haar al op 28 maart 1999 en daardoor vóór de datum van beëindiging van de uitkering heeft verlaten, maar behoudens de mededeling van die strekking welke appellante zelf bij de indiening van een bijstandsaanvraag op 16 april 1999 aan de balie van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gedaan, zijn geen gegevens voorhanden welke grond bieden voor de juistheid van deze stelling . Met betrekking tot de herziening en de terugvordering. Op grond van de hiervoor vermelde onderzoeksbevindingen is voor de Raad tevens genoegzaam komen vast te staan dat [naam ex-echtgenoot] gedurende de periode van 1 augustus 1997 tot en met 27 maart 1999 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, zodat zij gedurende dat tijdvak niet kon worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand en geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hiermee is tevens gegeven dat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gedaagde heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op uitkering van appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het besluit van gedaagde om tegelijkertijd over te gaan tot bijstandsverlening naar de norm voor gehuwden onder aftrek van gezinsinkomsten, waarbij de uitkering aan appellante en [naam ex-echtgenoot] ieder voor de helft toekomt niet in stand kan blijven. Met het voorgaande is tevens gegeven dat met betrekking tot het tijdvak van 1 augustus 1997 tot en met 27 maart 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de over die periode te veel betaalde bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat aan gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist op het beroep met reg. nr. 01/254 NABW tegen het besluit van 12 december 2000 over de toepassing van de Regeling bijdrage vervanging van duurzame gebruiksgoederen; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist op het beroep met reg. nr. 00/2201 NABW tegen het in het kader van de Abw genomen besluit van 1 februari 2000. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004. (get.) B.J. van der Net. (get.) P.C. de Wit. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden. TG09022004