Jurisprudentie
AO5758
Datum uitspraak2004-02-26
Datum gepubliceerd2004-03-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 03/434
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 03/434
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voor de vraag of eiser recht heeft op een Wajong-uitkering indien hij feitelijk niet gedetineerd is geweest, dient beoordeeld te worden of eiser op 5 augustus 2001 in vrijheid is gesteld hetgeen op grond van artikel 20a, eerste lid, van de Wajong recht geeft op heropening van zijn uitkering. Een grammaticale uitleg brengt de rechtbank tot de conclusie dat voor de in vrijheidsstelling een bepaalde handeling is vereist nu in voornoemd artikel de zinsnede "in vrijheid wordt gesteld" wordt gebezigd. De verwijzing in de parlementaire behandeling van de Wsg naar het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering staaft deze conclusie. Voor de beoordeling van de vraag of eiser gedurende de periode van 5 augustus 2001 tot 22 april 2002 rechtens van zijn vrijheid is ontnomen in de zin van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong en of op hem derhalve de Wsg van toepassing is, sluit de rechtbank aan bij de bedoeling van de wetgever.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 03/434
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 januari 2003, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 juli 2002 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van 2 april 2001 ingetrokken en dat recht met ingang van 13 mei 2002 heropend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 februari 2004. Bij fax van 3 februari 2004 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank medegedeeld dat zij, noch eiser, ter zitting zullen verschijnen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv.
2. OVERWEGINGEN
Feiten
Eiser heeft vanaf 21 december 1985, zijn 18de verjaardag, recht op een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering is per 1 januari 1998 omgezet in een uitkering op grond van de Wajong. Vanaf 2 maart 2001 is eiser gedetineerd geweest vanwege verschillende straffen. Vanaf 28 juli 2001 heeft hij zijn gevangenisstraf uitgezeten in een zogenaamd half open kamp van waaruit hij geregeld met verlof ging. Op 5 augustus 2001 is eiser, volgens zijn opgaaf uit angst voor een medegedetineerde, niet teruggekeerd van weekendverlof. Op 22 april 2002 heeft eiser zich uit eigen beweging gemeld om de resterende straf van 21 dagen uit te zitting. Op 13 mei 2002 is eiser vervolgens in vrijheid gesteld.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eisers Wajong-uitkering is terecht per 2 april 2001 op grond van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong beëindigd. Eisers detentieperiode is immers op 2 maart 2001 aangevangen. De uitkering is eerst per 13 mei 2002 op grond van artikel 20a, eerste lid, van de Wajong heropend, aangezien eiser met ingang van die dag in vrijheid is gesteld. Aangezien eiser niet is teruggekeerd van weekendverlof kan niet gezegd worden dat hij op 5 augustus 2001 in vrijheid is gesteld. Hiervoor is vereist dat dit plaatsvindt op een rechtmatige wijze en door de daartoe bevoegde instantie. Eiser heeft derhalve geen recht op een Waong-uitkering in de periode van 5 augustus 2001 tot en met 22 april 2002. In deze periode was eiser voortvluchtig. Verweerder is van mening dat deze periode niet is aan te merken als een verlof waarvoor de uitsluiting op grond van het Besluit extramurale vrijheidsbeneming niet geldt.
Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op de feitelijke situatie. Eiser is van mening dat verweerder zich niet in redelijkheid kan baseren op de tekst van artikel 20a, eerste lid, van de Wajong. Eiser stelt primair dat hij gedurende de periode van 5 augustus 2001 tot 2 april 2002 recht had op een uitkering aangezien hij in die periode niet gedetineerd was en niet door de Staat werd onderhouden. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat zijn recht op een Wajong-uitkering vanaf 25 augustus 2001 dient te worden heropend. Indien eiser immers vanaf 5 augustus 2001 wél gedetineerd zou zijn geweest, zou zijn gevangenisstraf op 25 augustus 2001 zijn geëindigd in plaats van op 13 mei 2002.
Toepasselijk recht
Op 1 mei 2000 is in werking getreden de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) strekkende tot wijziging van de Ziektewet en enkele andere wetten, waaronder de Wajong, in verband met het uitsluiten van het recht op uitkering ingevolge bepaalde sociale zekerheidswetten bij vrijheidsontneming en het openstellen van sociale zekerheidsregelingen in die gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt (Staatsblad 1999, 595 en Staatsblad 2000, 54).
De volgende bepalingen zijn met ingang van 1 mei 2000 in de Wajong opgenomen.
In artikel 1, aanhef en onder g, van de Wajong is bepaald dat voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen onder 'rechtens zijn vrijheid is ontnomen' wordt verstaan: rechtens zijn vrijheid is ontnomen behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvS).
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van de Wajong eindigt het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingeval de uitkeringsgerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat de vrijheidsontneming langer dan één maand heeft geduurd.
Artikel 20a, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met artikel 17, vijfde lid, is geëindigd, recht heeft op heropening van de Wajong-uitkering vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is.
Beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers detentie is aangevangen op 2 maart 2001 en dat zijn recht op de Wajong-uitkering ingevolge artikel 17, vijfde lid van de Wajong terecht per 2 april 2001 is beëindigd.
Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser gedurende de periode van 5 augustus 2001 tot 22 april 2002 recht heeft op een Wajong-uitkering aangezien hij gedurende deze periode feitelijk niet gedetineerd is geweest.
De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of eiser op 5 augustus 2001 in vrijheid is gesteld hetgeen op grond van artikel 20a, eerste lid, van de Wajong recht geeft op heropening van zijn uitkering.
Ter beantwoording van deze vraag kent de rechtbank betekenis toe aan de bewoordingen van artikel 20a, eerste lid, van de Wajong. Een grammaticale uitleg brengt de rechtbank tot de conclusie dat voor de in vrijheidsstelling een bepaalde handeling is vereist nu in voornoemd artikel de zinsnede "in vrijheid wordt gesteld" wordt gebezigd. De rechtbank ziet haar conclusie gestaafd door de verwijzing in de parlementaire behandeling van de Wsg naar het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 063, nr. 5, p. 15). In artikel 570 van het Wetboek van Strafvordering wordt nader uitgewerkt door wie en wanneer de invrijheidsstelling geschiedt. Nu op grond van vorenstaande niet gezegd kan worden dat eiser op 5 augustus 2001 in vrijheid is gesteld, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 20a, eerste lid, van de Wajong per die datum geen recht heeft op heropening van zijn uitkering.
Ten aanzien van de vraag of eiser gedurende de periode van 5 augustus 2001 tot 22 april 2002 rechtens van zijn vrijheid is ontnomen in de zin van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong en of op hem derhalve de Wsg van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt.
Het criterium voor de uitsluiting van het recht op een sociale zekerheidsuitkering in de Wsg is de vrijheidsontneming op grond van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel (met uitzondering van de vrijheidsontneming op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht).
In de parlementaire behandeling van de Wsg is, zij het summier, aandacht besteed aan de omstandigheid waarin eiser vanaf 5 augustus 2001 verkeerde.
Op de vraag of er van mag worden uitgegaan dat het recht op uitkering niet herleeft, wanneer gedetineerden dan wel TBS-ers zich aan wettelijke vrijheidsontneming respectievelijk TBS onttrekken (Nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor sociale zaken en werkgelegenheid, Eerste Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 063, nr. 42a, p. 3) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als volgt geantwoord (Nadere Memorie van Antwoord, Eerste Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 063, nr. 42b, p. 5 en 6):
"Uit het wetsvoorstel blijkt dat de uitsluitingsgrond geldt gedurende de periode dat de betrokkene "rechtens zijn vrijheid is ontnomen". Met andere woorden, er bestaat tijdens de duur van de strafoplegging, respectievelijk TBS-maatregel geen recht op uitkering. Zolang er geen maatregel wordt genomen op grond waarvan de strafoplegging of TBS-maatregel wordt opgeheven, en de toestand van «rechtens zijn vrijheid ontnomen» niet wordt beëindigd, vindt geen heropening of toekenning van een uitkering plaats. Indien de gedetineerde of de TBS gestelde zich aan de vrijheidsontneming onttrekt, zoals de leden van de CDA-fractie zich afvragen, doet dit niet af aan de toepassing van de
uitsluitingsgrond en bestaat dus geen recht op uitkering".
De rechtbank is van oordeel dat het blijkens bovenstaand citaat de bedoeling van de wetgever is geweest om het recht op uitkering niet te heropenen in het geval de gedetineerde zich aan zijn vrijheidsontneming onttrekt. Het moet ervoor worden gehouden dat de wetgever er vanuit gaat dat de toestand van "rechtens van zijn vrijheid ontnomen" bij wege van fictie alsdan niet wordt beëindigd. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat eiser niet is teruggekeerd van weekendverlof moet worden aangemerkt als een onttrekking aan zijn vrijheidsbeneming. In dit kader wordt gewezen op de Nota van Toelichting bij het Besluit van 28 januari 2000 tot openstelling van het recht op een socialezekerheidsuitkering voor personen die deelnemen aan een penitentiair programma en personen die ter beschikking zijn gesteld en proefverlof genieten (Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid), Staatsblad 200, 53. Op pagina 4 is vermeld dat weekendverlof niet valt onder de in voornoemd besluit genoemde categorieën en gedurende dit verlof de uitsluitingsgrond van toepassing is.
Gelet op vorenstaande concludeert de rechtbank dan ook dat eisers -fictieve- toestand van "rechtens van zijn vrijheid zijn ontnomen" heeft voortgeduurd tijdens de periode van 5 augustus 2001 tot 22 april 2002.
Op grond van vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het bepaalde in artikel 17, vijfde lid, van de Wajong, in samenhang met het bepaalde in artikel 20a, eerste lid, van de Wajong, volgt dat eiser geen recht heeft op een uitkering op grond van deze wet in de periode van 5 augustus 2001 tot 22 april 2002.
De rechtbank kan ook het subsidiaire standpunt van eiser niet onderschrijven omdat in dat verband bepalend is op welke datum eiser in vrijheid is gesteld. Derhalve is niet van belang dat de vrijheidsstraf op 25 augustus 2002 zou zijn geëindigd als eiser op 5 augustus 2001 wel was teruggekeerd in detentie na het weekendverlof.
De aangevoerde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. Bandringa , lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2004.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. M. Balkema mr. J.F. Bandringa
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.