Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5657

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-03-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/03518
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Vormt het door belanghebbende bekostigen van de reis loon in natura voor de directie. Deze vraag wordt door belanghebbende ontkennend beantwoord en door de Inspecteur in tegenovergestelde zin. II. Wordt de reis door de deelnemers als een genoten beloningsvoordeel ervaren. III. Heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden. Belanghebbende is van oordeel dat vraag II ontkennend en vraag III bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. IV. Op welk bedrag dient de besparingswaarde van de reis te worden gesteld.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/03518 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van A Groep B.V. te E (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen/X van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen 1998. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 00000000.00. over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 14.500,-- aan enkelvoudige belasting. Na tijdig daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 450,-- (= € 204,20). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd. 1.3. Het onderzoek ter zitting door de vijfde enkelvoudige Belastingkamer heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 28 februari 2003 te Y. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende de heer J., directeur van belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde de heer drs. C. , verbonden aan D, Belastingadviseurs te M, alsmede, namens de Inspecteur, de heer H. 1.4. Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. 1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat en met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen schriftelijk verzocht inlichtingen te geven. Op 11 maart 2003 heeft de voorzitter van de vijfde enkelvoudige Belastingkamer de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de eerste meervoudige Belastingkamer. Bij brief van 25 april 2003 heeft de Inspecteur op de door het Hof gestelde vragen gereageerd, welk stuk door tussenkomst van de griffier is doorgezonden naar belanghebbende. Bij schrijven van 16 juni 2003 heeft belanghebbende hierop gereageerd, welk stuk eveneens door tussenkomst van de griffier is doorgestuurd aan de Inspecteur. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. 1.6. Het onderzoek ter zitting door de eerste meervoudige kamer heeft met gesloten deuren plaats gehad op 25 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende de heer J., directeur van belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde de heer drs. C., verbonden aan D, Belastingadviseurs te M, alsmede, namens de Inspecteur, de heer H. Desgevraagd hebben partijen te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een mondelinge samenvatting van de zitting van de vijfde enkelvoudige Belastingkamer van 28 februari 2003. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is enig aandeelhoudster van G B.V.. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door J. en zijn echtgenote. Beide aandeelhouders zijn zowel directeur van belanghebbende als van GA.BV. Laatstgenoemde fungeert als werkmaatschappij van belanghebbende. De beide directeuren (hierna ook: de directie) vormen met twee stafmedewerkers het managementteam van GA B.V. (hierna: het managementteam). GA B.V. vormt met belanghebbende zowel voor de vennootschapsbelasting als voor de omzetbelasting een fiscale eenheid. Aan belanghebbende wordt door GA B.V. een managementfee betaald. 2.2. In de periode van 7 februari 1998 tot en met 15 februari 1998 heeft het managementteam tezamen met de echtgenotes van de twee stafleden (hierna: de echtgenotes) een reis naar Zuid-Afrika en Zimbabwe gemaakt (hierna: de reis). De totale kosten van de reis bedroegen ƒ 34.822,-- en die zijn geheel ten laste gekomen van G B.V.. De reis werd georganiseerd door een Belgische leverancier van G B.V. De kosten van de reis bedroegen BF 106.000 per persoon op basis van een tweepersoonskamer. Wegens een omzetbonus genoot G B.V. een korting op de kosten van de reis van BF 10.747. 2.3. Het programma van de reis was volgens de Inspecteur louter toeristisch van aard en volgens belanghebbende toeristisch getint. De reis voerde, na aankomst te Johannesburg, Zuid-Afrika, onder meer naar Victoria Falls (Zimbabwe), Pilanes Berg en Sun City en omvatte onder meer een bezoek aan de Victoria watervallen, een reis per stoomtrein, een rondvlucht per vliegtuig of helicopter, en een safaritocht met "fourwheeldrives". 2.4. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de reis een overwegend privé-karakter heeft en eventuele zakelijke elementen van een zo geringe en bijkomstige reden zijn dat deze te verwaarlozen zijn. Hij heeft de reis als loon in natura aangemerkt en de waarde in het economische verkeer van de reis in de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen betrokken. Daartoe is de totale reissom van ƒ 34.822,-- toegerekend aan de deelnemers en is per deelnemer ƒ 5.800,-- als loon in natura belast. Dit resulteerde in de thans in geschil zijnde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen die, voorzover het belanghebbende betreft, is berekend als volgt: deelnemers tarief loonbelasting eindheffing heer G 150% ƒ 8.700 mevrouw G 100% ƒ 5.800 totaal ƒ 14.500 Aan G B.V. is ter zake van de deelname van de echtparen X en Y op dezelfde gronden een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van ƒ 29.000,--. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Vormt het door belanghebbende bekostigen van de reis loon in natura voor de directie. Deze vraag wordt door belanghebbende ontkennend beantwoord en door de Inspecteur in tegenovergestelde zin. II. Wordt de reis door de deelnemers als een genoten beloningsvoordeel ervaren. III. Heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden. Belanghebbende is van oordeel dat vraag II ontkennend en vraag III bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. IV. Op welk bedrag dient de besparingswaarde van de reis te worden gesteld. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende De directie en de stafleden hebben de onderneming van G B.V. opgebouwd. Zij vormden in 1998 een organisatorische en functionele eenheid. De onderneming is marktleider op het gebied van T-werk in Limburg. De stafleden zijn thans respectievelijk directeur en adjunct-directeur geworden van GA B.V. De heer en mevrouw G hebben zich inmiddels uit de directie van GA B.V. terug getrokken, doch zijn via belanghebbende nog intensief betrokken bij dit bedrijf. De Inspecteur Belanghebbende en GA B.V. voldoen beiden aan de 3/4-eis in de zin van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling LB). Ik ben bereid de personeelsreis voor beide vennootschappen in samenhang te bezien. Dit komt erop neer dat de aanslag van zowel belanghebbende als van GA B.V. met ƒ 1.875,-- dient te worden verminderd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 256,50, dan wel vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 4.381,13. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met een bedrag van ƒ 1.875,--. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Op grond van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) is loon al hetgeen wordt genoten uit een dienstbetrekking. De door belanghebbende betaalde kosten van de reis van de directie vallen in beginsel als loon in natura onder dit loonbegrip. Ingevolge artikel 13 van de Wet wordt de waarde van dit loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing, voor zover de verwerving van het loon in het kader van de dienstbetrekking het verbruik van de reis meebracht. 4.2. Primair verschillen partijen van mening over de aard van de reis. Belanghebbende beklemtoont het zakelijke belang van de deelname van de directie aan de reis, terwijl de Inspecteur daarentegen vooral wijst op het toeristische karakter van de reis. Dienaangaande oordeelt het Hof over de reis van de directie als volgt. De reis had, blijkens het bij de stukken gevoegde overzicht van het programma, de tijdsbesteding en het reis- en dagschema, geen enkel onderdeel dat als een zakelijke aangelegenheid kan worden aangemerkt. Met betrekking tot het zakelijke karakter heeft belanghebbende beklemtoond dat binnen het reisgezelschap belangrijke nieuwe zakenrelaties aanwezig waren en dat het managementteam onderweg over zaken kon "brainstormen" alsmede aan "teambuilding" deed. Dienaangaande heeft belanghebbende geen enkel bewijs bijgebracht. Gelet op het vorenstaande concludeert het Hof dat de reis voor de directie uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het karakter had van een vakantiereis. Daaraan doet de samenstelling van het reisgezelschap niet af. Het is evenmin aannemelijk gemaakt dat belangrijke nieuwe ontwikkelingen die nadien binnen de onderneming plaats zouden hebben gevonden, (mede) als een gevolg van de reis kunnen worden aangemerkt. Het Hof houdt het ervoor dat directie meeging uit eigen persoonlijke behoeftenbevrediging. Het standpunt van belanghebbende dat de reis dient te worden aangemerkt als een zakelijke reis dan wel dat voor belanghebbende overwegend zakelijke redenen ten grondslag lagen aan de beslissing de kosten van de reis voor haar rekening te nemen, dient derhalve te worden verworpen. 4.3. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot zijn oordeel dat het voordeel van de reis van elk van de directieleden als loon in natura tot het loon behoort van het onderscheiden directielid. De waarde van het loon moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de reis en geldt tot die waarde als loon. Anders dan belanghebbende stelt, is artikel 11 van de Uitvoeringsregeling LB (tekst 1998) niet van toepassing. Dit artikel geldt, blijkens het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2002, nr. 36 958, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/378, niet voor de waardering van geheel verzorgde vakantiereizen. 4.4. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de deelnemers de reis niet als een beloningsvoordeel hebben ervaren. Gelet op het gegeven dat het begrip beloningsvoordeel eerst met ingang van 1 januari 2001 in de Wet is opgenomen gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de deelnemers, met betrekking tot de reis, zich niet van enige arbeidsbeloning bewust waren. Deze grief van belanghebbende treft geen doel. Zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 1964, nr. 15 133, onder meer gepubliceerd in BNB 1964/194, is voor de belastbaarheid van een voordeel niet vereist dat de werknemer, die het voordeel verkreeg uit dienstbetrekking, zich daarvan bewust was en het als zodanig heeft aanvaard. 4.5. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de waarde van de reis in het loon te begrijpen. Dienaangaande heeft belanghebbende verwezen naar "teambuildingsreizen" van politieke ambtsdragers naar Zuid-Afrika en Zweden, naar een zeiltocht van leden van het Kabinet op de Friese meren alsmede naar een uitje van de belastingeenheid Heerlen naar de kartingbaan in Maasmechelen te België. Wat er zij van de door belanghebbende aangevoerde gevallen, belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen, laat staan dat aannemelijk is gemaakt dat de Inspecteur, voor wat betreft met de reis vergelijkbare reizen van andere werknemers, enig begunstigend beleid heeft gevoerd of anderszins heeft gehandeld met het oogmerk van begunstiging. Op grond van het vorenstaande dient deze grief van belanghebbende te worden verworpen. 4.6. Gelet op het hiervoor overwogene is het gelijk ten aanzien van de vragen I tot en met III aan de Inspecteur. 4.7. Partijen zijn ter zitting het er over eens geworden dat het managementteam op de voet van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling LB als een functionele en organisatorische eenheid kan worden aangemerkt en dat tevens is voldaan aan de in dat artikel geformuleerde 3/4-eis. Mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen volgt hieruit dat het loonbedrag begrepen in de aanslag in de door de Inspecteur ter zitting nader geconcludeerde zin kan worden vastgesteld. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de naheffingsaanslag nader moet worden vastgesteld op ƒ 12.625,--. 5. Griffierecht Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed. 6. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van 2 samenhangende zaken waarin de belanghebbende in beide zaken gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft naast de onderhavige zaak de zaak van GA B.V., kenmerk 01/01447. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3.5 x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken): is in totaal € 1.690,50. Het Hof zal in deze zaak en in de andere hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.690,50 : 2 = € 845,25. 7. Beslissing Het Hof: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de naheffingsaanslag tot een naar een bedrag van ƒ 12.625,--, gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 450,-- (= € 204,20), veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 845,25, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan door J.W.J. Huige, voorzitter, T. Blokland en H.M.N. Schonis en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 21 januari 2004 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 januari 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.