Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5612

Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-03-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers02/04085
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beschikking WOZ. X is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verzoek X om een kopie van de originele beschikking te mogen ontvangen had moeten worden aangemerkt als een verzoek om een beschikking als bedoeld in artikel 28 Wet WOZ . Inspecteur heeft onvoldoende rekening gehouden met de bestemming van de woning.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE zevende enkelvoudige belastingkamer 28 januari 2004 nummer BK-02/04085 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Brielle (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking, genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) betreffende de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 januari 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde mr. A. Namens de Inspecteur is verschenen B. Beslissing Het Gerechtshof: – verklaart het beroep gegrond, – vernietigt de uitspraak waarvan beroep, – verklaart belanghebbende ontvankelijk in het bezwaar, – wijzigt de beschikking in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op ƒ 346.000, – veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 655, onder aanwijzing van de gemeente Brielle als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en – gelast de gemeente Brielle aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 te vergoeden. Gronden 1. Bij beschikking van 28 februari 2001 is ten aanzien van de erven C (hierna: de erven) als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 1 te Z (hierna: de woning) de waarde van die onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op ƒ 658.000 (€ 298.587). De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De woning betreft een in 1850 gebouwde vrijstaande woning met hobbykas met een inhoud van circa 465 m³ gelegen op een perceel van 1.500 m². 2. Tegen voornoemde beschikking is belanghebbende op 20 juni 2001 in bezwaar gekomen. Bij de bestreden uitspraak van 28 augustus 2002 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens een niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn en is de vastgestelde waarde door de Inspecteur ambtshalve verlaagd tot op ƒ 367.501 (€ 166.765). 3. In geschil is het antwoord op de vragen of belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, en zo ja, of de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 1999 (hierna: de waardepeildatum) te hoog is vastgesteld, welke vragen belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoord. De Inspecteur houdt vast aan een waarde van ƒ 367.501 (€ 166.765), terwijl belanghebbende een waarde van ƒ 325.000 (€ 147.478) bepleit. Ten aanzien van de ontvankelijkheid 4. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (art. 6:7 Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Die termijn vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen voor de dag van bekendmaking ervan (art. 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het laatste geval vangt de termijn aan op de dag na die van de bekendmaking (artikel 6:8 Awb). Een na afloop van de termijn ingediend bezwaar is niet-ontvankelijk. 5. De dagtekening van de beschikking is 28 februari 2001. Niet gesteld of aannemelijk is gemaakt dat de dag van bekendmaking van de beschikking na die datum ligt. Dit leidt ertoe dat de bezwaartermijn op 11 april 2001 is geëindigd. Het bezwaarschrift is op 20 juni 2001 bij de Inspecteur ingediend, zodat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke bezwaartermijn is ingediend, hetgeen in beginsel met zich brengt dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. 6. De Inspecteur heeft ter zitting gesteld, onder verwijzing naar de uitspraak van Hof Amsterdam van 18 augustus 2003, zaaknummer 02/04887, LJN-nummer AL8310, dat belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het bezwaar omdat uit niets blijkt dat belanghebbende namens de erven is opgetreden. 7. Ingevolge het bepaalde in artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 30, eerste lid, van de Wet, kan alleen bezwaar worden ingesteld door of namens degene ten aanzien van wie de beschikking is genomen. Nu belanghebbende niet als gemachtigde van de erven in bezwaar is gekomen moet worden geoordeeld dat het bezwaarschrift onbevoegdelijk is ingediend. Belanghebbende is in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. 8. Belanghebbende is echter, hetgeen de Inspecteur ter zitting ook heeft erkend, wel aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 28 van de Wet. Belanghebbende had derhalve zelf om een beschikking voor de woning kunnen verzoeken, waarna de Inspecteur verplicht zou zijn geweest binnen acht weken na dat verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste lid, artikel 26, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet. Belanghebbende heeft echter, al dan niet uit onwetendheid, nagelaten een dergelijk verzoek in te dienen, doch heeft in plaats daarvan bezwaar aangetekend tegen de oorspronkelijke beschikking ten name van de erven. 9. Belanghebbende heeft te kennen gegeven dat de familieverhoudingen tussen hem en de overige erven vanwege een slepende kwestie omtrent de verdeling van de nalatenschap zodanig verstoord zijn, dat de overige erven uit eigener beweging geen informatie aan hem zenden over zaken die zien op de afwikkeling van de boedel, hetgeen mede tot gevolg heeft gehad dat hij de onder 1 vermelde beschikking ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn heeft ontvangen. Met het oog op de verstoorde familieverhouding heeft belanghebbende dan ook reeds in januari 2001 telefonisch navraag gedaan bij de gemeente Brielle naar de status van de beschikking, waarbij hij tevens heeft verzocht om een afschrift van deze beschikking. 10. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, ondanks de omstandigheid dat belanghebbende hiertoe geen specifiek schriftelijk verzoek heeft ingediend, mede gelet op het feit dat belanghebbende valt aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 28 van de Wet, het verzoek van belanghebbende om een afschrift van de beschikking te mogen ontvangen had moeten interpreteren als een verzoek om een beschikking op grond van artikel 28 van de Wet, dan wel had hij belanghebbende toch in ieder geval moeten wijzen op de mogelijkheid tot het indienen van zodanig verzoek. 11. Ter zitting hebben beide partijen verklaard aan de door hen gebezigde standpunten vast te houden en dat zij geen ruimte zien op enigerlei wijze nader tot elkaar te komen. Het Hof gaat er mitsdien van uit dat een aan belanghebbende krachtens artikel 28 van de Wet afgegeven beschikking betreffende de waarde van de woning dezelfde waarde zal bevatten als de thans door de Inspecteur verdedigde waarde. 12. Tegen die achtergrond en mede om redenen van proceseconomie beschouwt het Hof de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur tevens als uitspraak op bezwaar op een aan belanghebbende afgeven beschikking ex artikel 28 van de Wet, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Ten aanzien van de waarde van de woning 13. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dient, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet, de aan een onroerende zaak toe te kennen waarde te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat bij die veronderstelde verkoop de volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. 14. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde van de woning op de waardepeildatum een taxatierapport overgelegd van taxateur C, verbonden aan D B.V., die de woning in opdracht van de Inspecteur in mei 2003 heeft getaxeerd. Die taxateur heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum getaxeerd op ƒ 367.500. In het taxatierapport zijn de gegevens en een foto van een woonhuis als vergelijkingsobject opgenomen, dat is gelegen aan de b-straat 1 te Q. 15. Belanghebbende heeft een taxatierapport van taxateur E, verbonden aan F B.V., in het geding gebracht, die de waarde van de woning op 22 augustus 1998 heeft getaxeerd op ƒ 325.000. 16. Na afweging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen is het Hof van oordeel dat noch de Inspecteur, noch belanghebbende de door hen voorgestane waarde met de door hen in het geding gebrachte taxatierapporten aannemelijk hebben gemaakt. Hierbij heeft het Hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen. 17. Volgens het vigerende bestemmingsplan heeft de woning de bestemming van bedrijfswoning, terwijl het in het taxatierapport van de Inspecteur gehanteerde vergelijkingsobject deze specifieke bestemming niet heeft. Het vergelijkingsobject kan dan ook, in tegenstelling tot de woning, als 'normaal' woonhuis worden verkocht. Belanghebbende heeft gesteld, mede gelet op de uitlatingen van de gemeente Brielle dat zij op een strikte naleving van de bestemming van de woning zullen toezien, dat het door de Inspecteur gehanteerde vergelijkingsobject niet vergelijkbaar is met de woning, en dat in het taxatierapport van de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met de beperkte bestemming van de woning. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat bij de waardebepaling van de woning in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkte bestemming van de woning als bedrijfswoning. 18. Ten aanzien van het taxatierapport dat belanghebbende in het geding heeft gebracht heeft de Inspecteur naar 's Hofs oordeel terecht gesteld dat hierin niet de waarde op de waardepeildatum, doch de waarde van de woning op 22 augustus 1998 wordt weergegeven, en dat gezien de waardeontwikkeling van woningen in het vierde kwartaal van 1998 de waarde van de woning op de waardepeildatum hoger zal liggen dan de in het rapport weergegeven waarde. De enkele omstandigheid dat in het taxatierapport van belanghebbende geen vergelijkingsobjecten zijn vermeld kan er evenwel niet toe leiden dat dit rapport in het onderhavige geval geheel ter zijde dient te worden geschoven. 19. Na afweging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen is het Hof van oordeel dat de door partijen aangedragen waarden van de woning op de waardepeildatum beide niet als juist kunnen worden aanvaard. Nu in het geding de waarde van de woning niet duidelijk is geworden, bepaalt het Hof die waarde in goede justitie op ƒ 346.000 (€ 157.007). 20. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gegrond. 21. Gelet op het vorenstaande acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 11 wegens reiskosten en € 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punt à € 322 x 1 (gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed. Deze uitspraak is vastgesteld op 28 januari 2004 door mr. Schuurman en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Kwestro. (Kwestro) (Schuurman) aangetekend aan partijen verzonden: Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt. nummer BK-02/04085