Jurisprudentie
AO5472
Datum uitspraak2004-02-10
Datum gepubliceerd2004-03-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/76 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/76 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Plichtsverzuim. Schorsing. Strafontslag.
Uitspraak
04/76 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Zeeburg te Amsterdam, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningen-rechter van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2003, nrs. AWB 03/4697 AW en AWB 03/4525 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij verzoekschrift heeft verzoeker tevens verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak alsmede het in beroep aangevochten besluit op bezwaar van 19 augustus 2003 wordt geschorst.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 februari 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.C. Coppens, werkzaam bij de Centrale Staf van de AbvaKabo te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.C. Kruyswijk, advocaat te Alkmaar, bijgestaan door B. Jansen op de Haar, C. Nissan en A. Zandbergen, allen werkzaam bij het Stadsdeel Zeeburg.
II. MOTIVERING
1.1. Verzoeker was sedert 1 november 2001 werkzaam als allround medewerker burgerzaken bij het Stadsdeel Zeeburg te Amsterdam (hierna: het Stadsdeel). Bij besluit van 4 februari 2003 is verzoeker met toepassing van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement gemeente Amsterdam (ARA) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd in verband met geconstateerd plichtsverzuim, zoals bedoeld in artikel 1001 van het ARA.
1.2. Aan het standpunt van gedaagde, dat verzoeker plichtsverzuim gepleegd heeft, ligt (onder meer) het feit ten grondslag dat H, een collega van verzoeker, op 28 november 2002 ten overstaan van het Hoofd Publiekscentrum bij het Stadsdeel een verklaring heeft afgelegd, inhoudende dat zij op 26 november 2002 waarnam dat verzoeker aan een met name genoemde klant een uittreksel uit het bevolkingsregister verstrekte, daarvoor de betaling in ontvangst nam en wisselgeld teruggaf en dat zij meende te hebben gezien dat er geen bon uit het bonnenapparaat te voorschijn kwam.
1.3. Naar aanleiding van deze verklaring heeft het Hoofd Publiekscentrum van het Stadsdeel een onderzoek ingesteld naar de door verzoeker op die datum verrichtte transacties. Hieruit bleek dat bij de balie waar verzoeker die dag werkzaam was een uittreksel verstrekt was zonder dat daarvoor een betaling was geregistreerd op de kassa en zonder dat die kassa een kasverschil vertoonde.
1.4. Bij besluit van 18 december 2002 is verzoeker op basis van het resultaat van dit onderzoek met onmiddellijke ingang geschorst. Ook is door gedaagde een tenlastelegging opgesteld en aangifte bij de politie gedaan. Bij brief van 6 januari 2003 heeft gedaagde aan verzoeker medegedeeld voornemens te zijn hem strafontslag te verlenen zoals bedoeld in artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARA en hem in verband hiermee opgeroepen voor een verantwoordingsgesprek. Na dit gesprek, dat plaatsvond op 29 januari 2003, heeft gedaagde het in 1.1. bedoelde besluit van 4 februari 2003 genomen.
1.5. Het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 4 februari 2003 is bij besluit van 19 augustus 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het verzoek om bij voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen afgewezen en, met toepassing van het eerste lid van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter gaf daarbij als zijn oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat verzoeker zich aan het hem verweten plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en dat de daarvoor opgelegde straf, gelet op de functie en de positie van verzoeker, evenredig te achten is.
3. Namens verzoeker is betoogd dat de enkele verklaring van collega H, inhoudende dat zij 'meende' gezien te hebben dat verzoeker de betaling van het uittreksel niet op de kassa aangeslagen heeft terwijl wel betaald werd door de klant, onvoldoende is om tot de con-clusie te komen dat verzoeker zich dat geld (een bedrag van € 9,75) wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dat verzoeker geld in eigen zak gestoken heeft is immers door niemand fei-telijk waargenomen en de strafvervolging van verzoeker is dan ook geseponeerd wegens gebrek aan bewijs voor het tenlastegelegde feit.
4. Naar aanleiding van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzie-ningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij kan mede de vraag in beeld komen of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voor zover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
4.1.2. Gelet op de gestelde moeilijke financiële (gezins)situatie van verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang.
4.2. Op grond van het navolgende bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter voorshands niet een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven.
4.2.1. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het niet onaannemelijk te achten dat de Raad zal oordelen dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
4.2.2. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van collega H omtrent hetgeen door haar is waargenomen op 26 november 2002, nu het genoegzaam vaststaat dat zij vanaf haar werkplek goed zicht had op de balie waaraan verzoeker op die datum zijn werkzaamheden verrichtte. Het resultaat van het onderzoek naar de balieverrichtingen en het aantal kassatransacties dat door verzoeker op die datum is verricht, sluit voorts aan bij bedoelde verklaring.
4.2.3. Daarentegen zijn de stellingen van verzoeker, inhoudende dat hij mogelijk (abusievelijk) gemeend heeft dat er sprake was van een situatie waarbij een gratis uittreksel verstrekt werd of dat mogelijk iemand anders, gebruikmakend van zijn user-ID, het uittreksel verstrekt zou hebben, beduidend minder overtuigend.
Gratis uittreksels werden, zo is door gedaagde aangetoond, uitsluitend in tamelijk bijzondere situaties verstrekt en ook komt het alleen in uitzonderlijke gevallen voor dat men op het user-ID van een collega inlogt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter er vooralsnog dan ook niet van kunnen overtuigen dat één van de twee door hem genoemde - kennelijk buitengewone - situaties zich op de datum 26 november 2002 heeft voorge-daan. Derhalve heeft gedaagde terecht geconstateerd dat sprake was van plichtsverzuim en was hij bevoegd verzoeker een disciplinaire straf op te leggen.
4.2.4. In aanmerking nemende dat verzoeker reeds in augustus 2002 een waarschuwing heeft gekregen nadat hij erkend had een paraaf te hebben vervalst, dat ook al in oktober 2002 verklaringen waren afgelegd door andere collegae die beweerden gezien te hebben dat verzoeker geld in eigen zak stak in plaats van kassabonnen uit te draaien en het tijdens de behandeling ter zitting nader toegelichte beleid van gedaagde met betrekking tot integriteitsschendingen als hier aan de orde en gelet op de aard van verzoekers functie, komt het de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat de disciplinaire straf van ontslag zoals hier in geding niet onevenredig is.
5. Op grond van dit voorlopig oordeel over de bodemzaak wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van mr. M. van 't Klooster als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2004.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M. van 't Klooster.