Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5338

Datum uitspraak2004-03-05
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 359/03 Onroerende-zaakbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voor de jaren 1998 en 1999 recht heeft op de Zalmsnip.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 359/03 5 maart 2004 Uitspraak van het hof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, na verwijzing bij het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 maart 2003, nummer 37.921, waarbij ter zake van het bij het hof ingestelde beroep van de heer X te Z betreffende de aanslagen in de onroerendezaakbelasting over de jaren 1998 en 1999 de uitspraak van het hof van 15 februari 2000 is vernietigd met verwijzing van het geding naar het hof te Leeuwarden ter behandeling van de zaak. 2. Het verloop van de procedure. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 wegens het gebruik van een onroerende zaak te Ameland met respectievelijk dagtekening 31 maart 1998 en 26 februari 1999 aanslagen in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Ameland opgelegd, zonder dat bij de bepaling van het belastingbedrag een vermindering van ƒ 100 is toegepast (de zogenoemde Zalmsnip). Bij brief gedagtekend 23 februari 1999 heeft belanghebbende verzocht om toekenning van de Zalmsnip voor de jaren 1998 en 1999. Bij beschikking van 24 augustus 1999 heeft het hoofd afdeling Middelen van de gemeente Ameland (hierna: het hoofd) dit verzoek afgewezen. Het tegen deze beschikking door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij de uitspraak van het hoofd, gedagtekend 27 september 1999 en toegezonden op 28 september 1999, ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Het hof heeft zich bij mondelinge uitspraak van 15 februari 2000, nr. 99/30065, onbevoegd verklaard en het beroepschrift doorgezonden aan de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 17 april 2000, nrs. 00/207, 00/208 en 00/209, onbevoegd verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 30 januari 2002, nr. 200002143/1, de aangevallen uitspraak bevestigd. Met dagtekening 5 februari 2002 heeft de rechtbank de Hoge Raad verzocht het jurisdictiegeschil tussen het hof en de rechtbank in behandeling te nemen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 maart 2003, nr. 37 921, de uitspraak van het hof vernietigd, het hof te Leeuwarden aangewezen als bevoegde rechter en de zaak daarnaar verwezen voor behandeling. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 juni 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar partijen niet zijn verschenen. De oproeping aan partijen voor het bijwonen van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden door middel van een aangetekend schrijven, verzonden op 25 april 2003. Blijkens een door hem getekende ontvangstbevestiging is deze oproeping door belanghebbende ontvangen. Bij brief van 18 juni 2003 heeft het hof het hoofd verzocht om toezending van het door belanghebbende bij het hoofd ingediende verzoekschrift betreffende de Zalmsnip over de jaren 1998 en 1999. Tevens is het hoofd daarin verzocht aan te geven wanneer dit verzoekschrift bij hem is ingekomen. Het hoofd heeft het verzoekschrift op 9 juli 2003 ter 's hofs griffie doen inkomen. Belanghebbende heeft bij retourzending van een formulier op 24 juni 2003 te kennen gegeven niet te zullen reageren op de overlegging van het verzoekschrift. In voormelde stukken hebben partijen aangegeven af te zien van een (nadere) mondelinge behandeling. Van alle vermelde (en nog te vermelde) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 3. De feiten. Blijkens de gedingstukken stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 3.1 Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een recreatiewoning aan de a-straat 400 te L (: de onroerende zaak). Op 1 januari van het jaar 1998 en van het jaar 1999 stond belanghebbende niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Ameland. 3.2 Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 wegens het gebruik van de onroerende zaak met respectievelijk dagtekening 31 maart 1998 en 26 februari 1999 aanslagen in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Ameland opgelegd, zonder dat bij de bepaling van het belastingbedrag de Zalmsnip in aanmerking is genomen. Voormelde aanslagen bedragen respectievelijk ƒ 132, - en ƒ 135, -. 3.3 Bij brief met dagtekening 23 februari 1999 heeft belanghebbende verzocht om toekenning van de Zalmsnip voor de jaren 1998 en 1999. Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 24 augustus 1999 heeft het hoofd dat verzoek afgewezen. 4. Het geschil en standpunten van partijen 4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voor de jaren 1998 en 1999 recht heeft op de Zalmsnip. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, het hoofd ontkennend 4.2 Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2003, nr. 37.921, is belanghebbendes verzoek, gedagtekend 23 februari 1999, om toekenning van de Zalmsnip voor de jaren 1998 en 1999 een op de voet van artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de tot 1 september 1999 geldende tekst) ingediend bezwaar tegen de onder punt 3.2 vermelde aanslagen in de onroerendezaakbelasting. 5.2 Ingevolge artikel 6:7 van de algemene wet bestuursrecht (: Awb) bedraagt de termijn voor indiening van een bezwaarschrift zes weken. Dit is een termijn van openbare orde. Niet in geschil is belanghebbende gewezen is op de mogelijkheid van bezwaar tegen het besluit van het hoofd om geen Zalmsnip te verlenen zoals dat is vervat in de onder punt 3.2 vermelde aanslagen. Belanghebbendes bezwaar is gedagtekend 23 februari 1999. Het hof heeft er om proceseconomische redenen van afgezien het bezwaar alsnog te doen splitsen, nu de belanghebbende daardoor niet in enig processueel belang is geschaad. Met betrekking tot de aanslag over het jaar 1998, met dagtekening 31 maart 1998, had het hoofd belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar moeten verklaren, nu zijn bezwaar gelet op de dagtekening ver na afloop van de bezwaartermijn is ingekomen. Nu het hoofd, ondanks het verzoek daartoe van het hof, niet heeft aangeven wanneer belanghebbendes bezwaarschrift bij hem is ingekomen, zal het hof ervan uitgaan dat het bezwaar tegen de aanslag over het jaar 1999 binnen zes weken na 26 februari 1999 is ingekomen, waardoor het bezwaar tijdig is. 5.3 Van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 luidde artikel 229d, eerste lid, van de Gemeentewet als volgt: " Voor diegenen die belastingplichtig zijn voor de belasting op grond van artikel 220, onderdeel a of artikel 221, eerste lid, onderdeel a, steeds voor zover het betreft zaken die geheel of gedeeltelijk tot woning dienen, wordt het belastingbedrag ter zake van deze belastingen verminderd met ƒ 100." In de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 1999 van de gemeente Ameland is het volgende opgenomen: "Artikel 1 Belastingplicht 1. Onder de naam "onroerendezaakbelastingen" worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven: a. een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt; b. (…). (...) Artikel 5 Belastingtarieven (...) 5. Ingevolge artikel 229d van de Gemeentewet ontvangt de belastingplichtige, bedoeld in artikel 1, lid 1, letter a, een aanslag - als bedoeld in artikel 6 - die verminderd wordt met een bedrag van f 100,--. 6. (…) 7. Artikel 5, lid 5 en 6, is alleen van toepassing op die belastingplichtige die volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente op 1 januari van het belastingjaar ten behoeve van permanente bewoning gebruik maakt (...) van een onroerende zaak, (...), met dien verstande dat die onroerende zaak volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente op 1 januari van het belastingjaar permanent wordt bewoond." 5.4 Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. 37.069, waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat de tekst van het met ingang van 1 januari 1998 ingevoerde artikel 229d Gemeentewet duidelijk is, en dat deze - behoudens de keuzemogelijkheid voor een gemeente om te bepalen op welke heffing de Zalmsnip in mindering wordt gebracht - geen nadere nuancering/differentiatie/beperking toelaat, als juist beoordeeld, mag de gemeente bij de uitvoering van de Zalmsnip in het jaar 1999 geen onderscheid maken naar het al dan niet ingeschreven staan in haar basisadministratie. Het hoofd stelt dat door voormeld onderscheid overeenkomstig de bedoeling van de wetgever wordt gehandeld om niet meer dan één maal aan een huishouding de Zalmsnip te verstrekken. Naar het oordeel van het hof valt deze bedoeling niet duidelijk uit de wetgeschiedenis op te maken. De door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties goedgekeurde uitvoering volgens het zogenaamde Leidse model ziet op de jaren 2000 en daarna, waarin gemeenten beleidsvrijheid hebben gekregen. Daarvan was in de jaren 1998 en 1999 geen sprake. Gelet op het voorgaande is wat het inhoudelijke geschil betreft het gelijk aan belanghebbende. 5.5 Uit al vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van het hoofd met dagtekening 27 september 1999 dient te worden vernietigd en dat de beslissing van het hof moet luiden zoals opgenomen onder punt 7. 6. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Van proceskosten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht is geen blijk gegeven. 7. De beslissing Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van het hoofd, waarvan beroep; verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de aanslag in de onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van de onroerende zaak over het jaar 1998; vermindert de aanslag in de onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van de onroerende zaak over het jaar 1999 met ƒ 100, - tot op € 15,88 (ƒ 35, - ); en gelast dat het hoofd het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 27,23 (ƒ 60, -) aan hem vergoedt. Aldus vastgesteld en uitgesproken door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion en mr. Huiskes, raadsheren, leden van de eerste meervoudige belastingkamer, ter openbare zitting van het gerechtshof Leeuwarden op 5 maart 2004 in tegenwoordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voormelde voorzitter en door de griffier. Op 10 maart 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.