Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5092

Datum uitspraak2004-03-02
Datum gepubliceerd2004-03-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nrs.: Awb 04/248 (vovv) en 03/2833 (hoofdzaak)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het beroep tegen een (handhaving van een) monumentenvergunning heeft opschortende werking. De voorzieningenrechter kan deze opschorting op verzoek van een belanghebbende opheffen. Tijdens de behandeling van dit verzoek is ook het beroep tegen de vergunning (hoofdzaak) afgedaan met toepassing van artikel 8:86 van de Awb. Tevens is de opschortende werking, voor zover deze tijdens de hoger beroepstermijn nog bestaat, opgeheven.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: Awb 04/248 (vovv) en 03/2833 (hoofdzaak) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 16, zevende lid, tweede volzin, van de Monumentenwet 1988 (04/248), alsmede ingevolge artikel 8:86 van de Awb (03/2833) inzake: Stichting Airlift gevestigd te Renkum, verzoekster in verband met het geding tussen: Stichting voor Heemkunde in de gemeente Renkum, gevestigd te Renkum en Provinciale Commissie Gelderland Bond Heemschut, gevestigd te Ede, partijen ex artikel 8:26 van de Awb (verder: belanghebbenden) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, partij ex artikel 8:26 van de Awb (verder: het college) 1. Procesverloop Op 4 juni 2002 heeft verzoekster een monumentenvergunning aangevraagd voor het aanbrengen van een liftinstallatie bij een museum op het perceel Utrechtseweg 232 te Oosterbeek. Bij besluit van 4 maart 2003, verzonden op 19 maart 2003, is de vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, sub a, van de Monumentenwet 1988 verleend. Bij brief van 22 april 2003 hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit op bezwaar van 21 oktober 2003, verzonden op 28 oktober 2003, heeft het college de op 4 maart 2003 verleende vergunning herroepen en vervolgens met een aangepaste motivering en onder oplegging van een viertal voorwaarden aan verzoekster opnieuw een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 verleend. Tegen dit besluit hebben belanghebbenden bij brieven van 8 december 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 9 januari 2004 heeft het college een verweerschrift ingediend. Op 2 februari 2004 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om opheffing van de opschorting als bedoeld artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet 1988. Bij brief van 23 februari 2004 heeft verzoekster haar zienswijze gegeven op het ingediende beroepschrift. Het verzoek om opheffing is behandeld ter zitting van 26 februari 2004. Namens verzoekster zijn daar verschenen haar secretaris C.W. van Zanten en haar penningmeester J.W. van Slooten, bijgestaan door mr. I. Smeenk, advocaat te Nijmegen. Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. G. Paling en M.R. Lassche, ambtenaren van de gemeente. Belanghebbenden hebben zich, zoals tevoren aangekondigd, niet ter zitting doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen Op grond van artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet 1988 wordt de werking van de vergunning als bedoeld in artikel 11 opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Met verwijzing naar het bepaalde in artikel 16 van de Monumentenwet 1988 (verder: de Mw), voorzover daarin is bepaald dat titel 8.3 van de Awb, waartoe ook artikel 8:86 behoort, van overeenkomstige toepassing is, en vaststellende dat ook overigens aan alle voorwaarden van artikel 8:86 Awb is voldaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in onderhavig geval (tevens) op het beroep van belanghebbenden tegen het besluit van 21 oktober 2003 kan worden beslist. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende vaststaande feiten, voor zover te dezen relevant. In de voormalige villa "Hartenstein" te Oosterbeek is sedert 1978 het Airborne Museum gevestigd, dat tot doel heeft de geschiedenis van de slag om Arnhem in 1944 levendig te houden. In het museum worden jaarlijks diverse evenementen gehouden met als terugkerend hoogtepunt de herdenking van de slag om Arnhem in september. Omdat het museum een adequate voorziening voor de toegankelijkheid van mindervaliden ontbeert, heeft verzoekster - opgericht vanuit een gezamenlijk initiatief van de Stichting Gehandicaptenoverleg Renkum en de Stichting Airborne Museum - het plan opgevat voor de installatie van een (buiten)lift aan het museum teneinde vorenbedoelde belemmeringen weg te nemen. Van de zijde van belanghebbenden zijn bezwaren geuit tegen de aantasting van de als rijksmonument aangewezen villa. In het kader van de vergunningaanvrage voor een buitenlift door verzoekster zijn door het college adviezen ingewonnen bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) en de gemeentelijke monumentencommissie. Naar aanleiding van de uitkomsten hiervan heeft het college in september 2002 besloten een onderzoek te laten uitvoeren door een door belanghebbenden aan te wijzen gekwalificeerd architect naar de mogelijkheden voor een inpandige lift als alternatief voor de buitenlift. Het door de architect [X] van [Y] te [A] op 31 oktober 2002 uitgebrachte rapport ontmoette zowel bij de gemeentelijke monumentencommissie als bij de RDMZ overwegende bezwaren, terwijl ook uit brandpreventief oogpunt, ondanks een op 30 december 2002 op dit punt aangepast rapport, bezwaren bestonden tegen de realisering van een interne liftinstallatie. In zijn op 20 december 2002 uitgebrachte advies heeft de RDMZ uiteindelijk zijn eerdere advies om onder voorwaarden in te stemmen met de realisering van een buitenlift gehandhaafd. In haar advies van 3 februari 2003 is de gemeentelijke monumentencommissie gebleven bij haar eerdere negatieve advies ten aanzien van het bouwplan voor de buitenlift. Nadat het college was gebleken dat er ook nog andere kwalitatieve en logistieke bezwaren bestonden tegen een inpandige liftvoorziening, heeft hij vervolgens bij het primaire besluit van 4 maart 2003 besloten onder daarbij geformuleerde voorwaarden een monumentenvergunning te verlenen voor de bouw van de door verzoekers aangevraagde buitenlift. De bezwaren van belanghebbenden hebben geleid tot de bij het bestreden besluit van 21 oktober 2003, middels de toevoeging van een extra voorwaarde, enigszins gewijzigde monumentenvergunning. Beoordeeld moet worden of laatstgenoemd besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet is gebleken van een of meer formele of procedurele beletselen, zoals geformuleerd in de artikelen 11 tot en met 16 van de Mw, dan wel in de gemeentelijke monumentenverordening, die aan een vergunningverlening door het college in de weg zouden staan. Met name is gebleken dat het college de voorgeschreven adviezen van de RDMZ als bedoeld in artikel 16 Mw en de gemeentelijke monumentencommissie als bedoeld in artikel 15 Mw jo. artikel 15 van de gemeentelijke Monumentenverordening 1998, heeft gevraagd en verkregen. Voorts is komen vast te staan dat de termijn van 6 maanden waarbinnen de vergunning ingevolge het derde lid van artikel 16 Mw in elk geval moet worden verleend, bij besluit van 19 september 2002 met toepassing van het vierde lid met 6 maanden is verlengd tot 4 juni 2003. De verlening van een vergunning ingevolge de Mw berust op een discretionaire bevoegdheid van het college. Dit betekent dat aan de rechter een terughoudende toetsing toekomt, in die zin dat slechts ter beoordeling staat of het college bij afweging van de in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met het geschreven of ongeschreven recht. Dit impliceert dat de rechter niet zelf een belangenafweging kan maken, noch een eigen waardeoordeel kan geven over de monumentale aspecten die bij de onderhavige vergunningverlening aan de orde zijn, maar slechts dient na te gaan of het college de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard, of vervolgens de vereiste belangenafweging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en zo ja, of bepaalde daarbij betrokken belangen onevenredig zijn geschaad in verhouding tot de bij de bestreden vergunningverlening te dienen doelen. Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de voorzieningenrechter dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet is kunnen blijken dat het bestreden besluit vorenomschreven beperkte toetsing niet zou kunnen doorstaan. Het college heeft, zoals uit de stukken naar voren komt, op voldoende zorgvuldige wijze invulling gegeven aan artikel 3:2 van de Awb. Voorts dient weliswaar te worden vastgesteld dat de bouw van een buitenlift aan het monument enige verstoring van de monumentale waarden oplevert, maar zulks leidt, mede gezien het door de RDMZ uitgebrachte advies, niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de belangen bij een deugdelijke toegankelijkheid van het gebouw voor gehandicapten heeft kunnen laten prevaleren boven die van belanghebbenden bij een integrale instandhouding van de oorspronkelijke verschijningsvorm van het monument. Aan het vorenstaande kan hetgeen belanghebbenden in hun beroepschrift en hun nadere schrifturen tegen het besluit van 21 oktober 2003 hebben aangevoerd onvoldoende afdoen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de uitvoering van het bouwplan niet zal voldoen aan daaraan te stellen hoge kwalitatieve vereisten en evenmin dat de bij het bedtreden besluit gestelde voorwaarden niet zullen (kunnen) worden nageleefd. Wat betreft de hoogte van de liftopbouw moet op grond van de bouwtekeningen weliswaar worden geconstateerd dat deze in geringe mate boven de dakgoot lijkt uit te steken, maar vaststaat dat de RMDZ op grond hiervan niet tot een negatief advies heeft besloten. Zoals ter zitting is gebleken zal de lift op grond van wettelijke voorschriften een minimale hoogte dienen te hebben, wil deze de bereikbaarheid van de bovenste verdieping kunnen waarborgen. Onder deze omstandigheden kan aan deze overschrijding niet de betekenis worden toegekend die belanghebbenden daaraan toegekend wensen te zien. Omtrent de exacte maatvoering van de lift zelf zijn nog geen nauwkeurige gegevens voorhanden, doch het ontbreken hiervan kan voor de beoordeling van onderhavig geding evenmin van doorslaggevende betekenis worden geacht. Uit de beschikbare tekeningen komt immers voldoende naar voren welke massa de totale liftschacht zal hebben in verhouding tot de omvang van het hoofdgebouw. Ten slotte blijkt uit de stukken dat - anders dan belanghebbenden kennelijk menen - thans alle voor het bouwplan relevante tekeningen door het college gewaarmerkt zijn. Op grond van het vorenoverwogene kunnen de stellingen van belanghebbende tegen het bestreden besluit geen doel treffen, zodat hun beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard. De voorzieningenrechter ziet in verband met het voorgaande, alsmede gezien de omstandigheid dat van een spoedeisend belang bij het realiseren van het bouwplan in voldoende mate is gebleken, aanleiding te bepalen dat de opschortende werking van de monumentenvergunning - voor zover deze op grond van artikel 16, zevende lid, van de Mw nog bestaat tijdens de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen deze uitspraak - met ingang van de datum van bekendmaking van deze uitspraak wordt opgeheven. Geen termen bestaan om een der partijen te veroordelen in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt derhalve als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter, - ten aanzien van de hoofdzaak (03/2833): verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2003 ongegrond; - ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening (04/248): heft de opschortende werking van de monumentenvergunning op. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2004 in tegenwoordigheid van mr. M. Bolzoni als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 van de Awb juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s Gravenhage. Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening. Verzonden op: Coll: