![logo-zwart logo-zwart](/export/ad/ad59329DJKqloqcjh.jpeg)
Jurisprudentie
AO4667
Datum uitspraak2004-01-29
Datum gepubliceerd2004-03-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/352
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/352
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/352 29 januari 2004
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 21 december 2001,
gemachtigde: mr. E. Hermsen, advocaat te Veldhoven.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 21 december 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op dezelfde dag genomen beslissing op een door appellant op 10 december 2000 tegen C RA (hierna: betrokkene) ingediende klacht.
Bij een op 21 februari 2002 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 29 maart 2002 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 23 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van appellant is voorts ter zitting verschenen D. Betrokkene is in persoon ter zitting verschenen en heeft daar het woord gevoerd.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant akkoord is gegaan met de verrekening van bedragen die betrokkene ten behoeve van hem had geïncasseerd. Appellant was destijds overspannen en leed, als gevolg van een auto-ongeval aan geheugenverlies. Bij de overdracht van het dossier aan de opvolgende accountant, heeft betrokkene appellant onder druk gezet om in te stemmen met een verrekeningsregeling, doordat hij zich op zijn retentierecht heeft beroepen, ook waar het betrof bescheiden van appellant, terwijl de belastingaangiften van appellant nog tijdig ingediend moesten worden.
4.2 Ten onrechte heeft de raad van tucht gemeend dat uit de parafering door appellant van declaraties kan worden afgeleid dat hij hiermee akkoord was. In zijn conclusie van repliek bij de raad van tucht heeft hij uitdrukkelijk bezwaren geuit tegen de declaraties van betrokkene. Over 1992 is nooit opdracht gegeven en over 1996 heeft betrokkene zich twee keer laten betalen. Het voorschot voor de jaarstukken van 1997 is niet verrekend.
Bovendien is sprake van onjuist gedeclareerde verschotten, onjuiste correcties, die op de declaraties zijn aangebracht en er is teveel gedeclareerd in een tweede nota, die betrekking heeft op het erfrecht van de kinderen. Tenslotte is ook sprake van een ondefinieerbare nota, die nooit is ontvangen. Betrokkene is nog steeds verplicht hem een specificatie van de door hem verrichte werkzaamheden te verstrekken. Deze dient, na zo lange tijd, wel te zijn onderbouwd met justificatoire bescheiden.
4.3 De raad van tucht heeft ten onrechte aangenomen dat de jaarstukken 1992 tot en met 1995 bij de Belastingdienst zijn ingediend. De verwijzing door de raad van tucht naar een rapport van deze dienst van 9 augustus 1996 rechtvaardigt die conclusie niet.
4.4 De bemiddeling door C bij de verkoop van de bungalow te F is niet nodig geweest. De bank zou, anders dan door betrokkene werd gesteld, wel degelijk toestemming hebben gegeven voor een hypotheek op het pand. Betrokkene heeft verhinderd dat deze werd gevestigd. Appellant was bovendien ten tijde van het tot standkomen van de overeenkomst tot verkoop van de bungalow niet op de hoogte van de omstandigheid dat de potentiële koper niet bereid was de meerkosten van de bungalow ad ƒ 17.500, -- te betalen. Dat heeft D reeds ter zitting van de raad van tucht verklaard. Zonodig zal hij daartoe nog nader bewijs leveren.
4.5 Appellant zal - eveneens - nader bewijs leveren voor het feit dat hij door betrokkene persoonlijk is vernederd.
5. De beoordeling
5.1 Appellant heeft zijn stelling dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de door betrokkene samen met diens opvolger E en de advocaat van appellant om de belastingrestitutie op de kantoorrekening van zijn opvolgend accountant, E, te laten overmaken en hieruit diverse schulden te voldoen op geen enkele wijze onderbouwd. Van gebruik of oneigenlijk gebruik van het retentierecht door betrokkene is het College niet gebleken. Wat betreft het aanwenden van het ontvangen bedrag ter voldoening van vorderingen op appellant heeft de raad van tucht terecht verwezen naar de regeling, die klager met zijn advocaat, betrokkene en de opvolgend accountant, E is overeengekomen. Appellant heeft niet met bewijzen onderbouwd waarom betrokkene hierop niet heeft mogen afgaan. Ten aanzien van zijn algemeen geformuleerde stelling dat hij de hoogte van diverse vorderingen betwist, stelt het College vast dat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij dit indertijd ook aan betrokkene kenbaar heeft gemaakt. Nu de raad van tucht deze klacht terecht ongegrond heeft verklaard, faalt het eerste middel. Ter zitting is onbetwist vastgesteld dat het hier alleen om een bedrag van ƒ20.000,-- gaat dat door E op de rekening van betrokkene is gestort ter voldoening van zijn declaraties. Het College onderschrijft het oordeel van de raad van tucht dat niet aannemelijk is geworden dat de wijze van betaling van betrokkenes declaraties niet de instemming van appellant zou hebben gehad. Het eerste middel treft derhalve geen doel.
5.2 Ten aanzien van het tweede middel overweegt het College als volgt. Naar vaste jurisprudentie van het College (uitspraak van 25 juli 2003, AWB 02/1681, op internet te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN nummer AI 1140), kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure alleen met vrucht worden geklaagd indien de betrokkene bij het opstellen en indienen van de declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van de registeraccountants is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994). Niet is gebleken dat appellant betrokkene om specificaties van de rekeningen heeft gevraagd. Zijn opvolgend accountant, E die samen met hem en anderen de betalingsregeling heeft getroffen heeft overigens wel specificaties van de nota's van betrokkene verstrekt. Het College heeft mede gelet hierop niet kunnen vaststellen dat betrokkene declaraties heeft verzonden terzake van niet verrichte of overbodige werkzaamheden. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door betrokkene is derhalve niet gebleken. Het College komt in het bestek van de onderhavige tuchtprocedure niet de bevoegdheid toe om bindende uitspraken te doen over de hoogte van facturen. Deze bevoegdheid is voorbehouden aan de Raad voor Geschillen van het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) en de burgerlijke rechter. Ook het tweede middel treft derhalve geen doel.
5.3 Met betrekking tot het derde middel, het niet afgeven van jaarstukken, meent appellant ten onrechte dat uit het rapport van de Belastingdienst Ondernemingen Maastricht d.d. 9 augustus 1996 niet zou blijken dat jaarstukken 1992 tot en met 1995 zijn ingediend nu het rapport uitdrukkelijk melding maakt van jaarstukken 1993 en 1994. Uit de brief van de belastingdienst van 23 januari 1997 blijkt dat betrokkene ook 1992 heeft samengesteld en ingediend. In het rapport is geen melding gemaakt van het ontbreken van de jaarstukken 1995, terwijl dat - in het geval van ontbreken - wel zou mogen worden verwacht. Daarbij ligt het op de weg van A aan te tonen dat de jaarstukken niet zijn opgesteld, waar hij niet in is geslaagd. Het derde middel mist derhalve eveneens doel.
5.4 Met betrekking tot de verkoop van de bungalow te F heeft appellant in beroep gesteld niet te hebben geweten dat de koper de door appellant reeds betaalde meerkosten ad ƒ 17.500,-- niet voor zijn rekening wilde nemen. In het oordeel van de raad van tucht dat de verkoop van de bungalow met instemming van appellant tot stand kwam komt dit aspect niet aan de orde en voor het oordeel van de raad van tucht is dit ook niet van belang zodat de grief moet worden verworpen.
5.5 Appellant heeft zijn grief dat hij door betrokkene persoonlijk is vernederd, niet nader onderbouwd. Het College heeft een dergelijke handelwijze niet kunnen vaststellen, zodat de grief moet worden verworpen.
5.6 Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep te worden verworpen.
5.7 Deze beslissing is gebaseerd op titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants en op hoofdstuk II van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994.
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Bruining
891/00.52
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
A
wonende te B
klager
C O N T R A:
C RA
kantoorhoudende te D
betrokkene
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij brief van 10 december 2000 heeft klager een klacht ingediend tegen betrokkene. Betrokkene heeft zich verweerd bij brief 14 februari 2001. Daarop heeft klager gereageerd door middel van brieven van 16 maart, 29 maart en 18 april 2001. Daarna heeft betrokkene gedupliceerd bij brief van 14 juni 2001. Bij brief van 16 juni 2001 heeft klager stukken in het geding gebracht.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 8 oktober 2001, alwaar klager is verschenen, bijgestaan door E, alsmede betrokkene.
DE VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten:
Klager heeft in de vorm van een éénmanszaak een bedrijf, waarin hij stacaravans en vakantiebungalows verhuurt.
In of omstreeks augustus 1996 heeft klager aan betrokkene opdracht verleend tot het verrichten van accountantswerkzaamheden. Uit dien hoofde heeft betrokkene werkzaamheden verricht in verband met belastingproblematiek welke betrekking had op de jaren 1992, 1993 en 1994. Betrokkene heeft onder meer besprekingen en correspondentie gevoerd met de belastingdienst.
Voorts heeft betrokkene zich op verzoek van klager onder meer beziggehouden met de afwikkeling van de verkoop van een door klager gekocht, nog af te bouwen, woonhuis.
Betrokkene heeft klager verder in diverse aangelegenheden geadviseerd, onder meer ter gelegenheid van de bespreking van de jaarstukken en in verband met de aankoop door klager van onroerende zaken.
De opdracht van klager is in september 1998 ingetrokken.
DE KLACHT
De klacht betreft de volgende verwijten:
het onder druk en dwang zetten om gelden binnen te laten komen bij de advocaat of een andere accountant van klager, om op die manier immens hoge declaraties, zonder toestemming van klager te innen;
het niet afgeven van rekeningen en specificaties van betrokkene's werkzaamheden;
het niet afgeven van jaarstukken;
waanzinnige adviezen geven;
ondeskundige berekeningen maken van een pand waarmee klager voor f 17.500,00 het schip in ging;
klager als persoon vernederen;
bij de belastingdienst Maastricht heeft betrokkene een negatief beeld van klager geschetst.
HET VERWEER VAN BETROKKENE
Betrokkene heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer de Raad hierna zonodig zal ingaan.
DE BEOORDELING VAN DE KLACHT
Klachtonderdeel a.
Onderdeel a. van de klacht is gebleken betrekking te hebben op een regeling welke klager in samenspraak met zijn advocaat, betrokkene en de opvolgende accountant, F RA te B, heeft getroffen met betrekking tot de incasso en het aanwenden van een belastingrestitutie ter grootte van f 118.139,--. Het betreffende bedrag is door de opvolgende accountant op twee data in februari en maart 1999 ontvangen. Deze heeft daaruit onder meer bedragen aan betrokkene betaald ter zake van diens openstaande declaraties.
Gelet op de beschreven wijze van totstandkoming van de regeling en de betwisting van betrokkene is niet aannemelijk geworden dat klager door betrokkene onder druk is gezet om de betreffende regeling te treffen en evenmin dat betrokkenes declaraties zonder toestemming van klager werden betaald.
Klachtonderdeel b.
Ten aanzien van klachtonderdeel b. is gebleken dat betrokkene op zijn factuur van 23 september 1998 een overzicht heeft gegeven van de nog te betalen declaraties, welk overzicht door klager is geparafeerd. Uit de stukken blijkt voorts dat klager op 24 september 1998 een schriftelijke machtiging heeft ondertekend ten behoeve van zijn advocaat, op grond waarvan deze gemachtigd werd de aan klager toekomende belastingrestituties te ontvangen en daaruit aan betrokkene het bedrag van diens openstaande declaraties te betalen.
Niet is gebleken dat klager mondeling of schriftelijk om een specificatie van de facturen van betrokkene heeft gevraagd.
De Raad ziet daarom geen grond voor een verwijt aan betrokkene.
Klachtonderdeel c.
3. Betrokkene heeft zich tegen klachtonderdeel c. verweerd door aan te geven dat hij de jaarrekeningen voor de jaren 1992, 1993, 1994 en 1995 heeft samengesteld. Hij heeft in dit verband verwezen naar een rapport van de Belastingdienst Ondernemingen Maastricht van 9 augustus 1996, welk rapport betrekking heeft op een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Inkomstenbelasting, Vermogensbelasting en Omzetbelasting in de jaren 1992 tot en met 1995. Betrokkene heeft erop gewezen dat het onvoorstelbaar is dat klager belastingaangiften heeft ingediend zonder jaarstukken.
Op dit verweer heeft klager niet nader gereageerd, zodat de Raad het ervoor houdt dat klager de jaarstukken heeft ontvangen.
Klachtonderdeel d.
4. Ten aanzien van klachtonderdeel d. overweegt de Raad dat klager in de toelichting bij zijn klacht niet heeft aangegeven welke adviezen volgens hem waanzinnig waren. Evenmin heeft klager aangegeven waarom adviezen van betrokkene waanzinnig waren.
Niettemin heeft betrokkene sommige opmerkingen van klager over de door betrokkene gegeven adviezen weersproken. Hierop is klager niet nader terug gekomen.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat betrokkene adviezen heeft gegeven die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan.
Klachtonderdeel e.
5. Bij klachtonderdeel e. heeft betrokkene toegelicht dat klager in financiële problemen gekomen was door omstandigheid dat hij de bouw van een tweetal door hem gekochte panden, te weten een woonhuis te G en een recreatiebungalow in de H, niet kon financieren. Hierop heeft klager de recreatiebungalow weer verkocht en heeft daarbij aan betrokkene verzocht om besprekingen met de koper van de bungalow te voeren.
Betrokkene heeft toegelicht dat de koper bereid was om grond, aanneemsom en extra kosten voor een keuken te betalen, doch niet bereid was een post van f 17.500,-- aan meerkosten te betalen. Volgens betrokkene is de voorovereenkomst tot deze verkoop van het pand op 16 juli 1998 totstandgekomen.
Klager heeft deze uitleg van betrokkene, die laatstgenoemde ter zitting heeft herhaald, niet gemotiveerd bestreden. De Raad moet dus aannemen dat de verkoop van de bungalow de instemming van klager had.
De Raad acht onder deze omstandigheden niet aangetoond dat betrokkene in deze een misslag heeft begaan of heeft gehandeld in strijd met de eer van de stand der registeraccountants.
Klachtonderdeel f.
6. De stelling van klachtonderdeel f. dat betrokkene klager als persoon heeft vernederd is door klager niet met feiten onderbouwd.
Dit klachtonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
Klachtonderdeel g.
7. Bij klachtonderdeel g. overweegt de Raad dat klager zijn stelling dat betrokkene bij de belastingdienst te Maastricht een negatief beeld van klager heeft geschetst, niet heeft onderbouwd. Betrokkene heeft in dit verband aangevoerd dat door zijn herstelwerkzaamheden over de jaren 1992 tot 1994 de naam van klager bij de belastingdienst, die daar blijkens het aangehaalde rapport van 9 augustus 1996 ter discussie stond, enigszins is gezuiverd.
Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is.
DE BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te 's-Gravenhage:
verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.P.H.M. van den Wildenberg, plv. voorzitter, W. de Bruijn RA en drs. H. den Boer RA , leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Rijpstra, adj. secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 21 december 2001 door
mr Th. Groeneveld, plv. voorzitter.
plv. voorzitter adj. secretaris