Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3076

Datum uitspraak2003-11-14
Datum gepubliceerd2004-02-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/22202
Statusgepubliceerd


Indicatie

Turkije / medische situatie. Uit een rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) blijkt dat indien de behandeling die eiser nu krijgt uitblijft, een medische noodsituatie zal ontstaan en dat reizen medisch gezien niet raadzaam wordt geacht. Het BMA heeft informatie ingewonnen over de behandelingsmogelijkheden in Turkije en daaruit blijkt dat die voor eiser niet afdoende aanwezig zijn. Nu eiser voldoende heeft aangetoond dat zijn psychische toestand zeer ernstig is, dat hij tot reizen niet in staat moet worden geacht, dat bij uitblijven van behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan en dat in Turkije geen afdoende behandelingsmogelijkheden voor eiser bestaan, is de rechtbank van oordeel dat het nadere uitleg behoeft waarom verweerder blijkens de bestreden beschikking kennelijk geen reëel risico aanwezig acht dat eiser bij terugzending naar Turkije zal worden onderworpen aan een omstandigheid die krachtens artikel 3 EVRM is verboden. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Leeuwarden Vreemdelingenkamer Regnr.: AWB 02/22202 OVERIO uitspraak: 14 november 2003 U I T S P R A A K inzake: A, geboren op [...] 1976, van Turkse nationaliteit, IND dossiernummer 9811.15.8008, eiser, gemachtigde: mr. B. H. Werink, advocaat te Groningen, tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. A. J. P. M. Vos, werkzaam bij de IND. 1. PROCESVERLOOP 1.1 Op 16 november 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 17 november 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. 1.2 Eiser heeft hiertegen bij brief van 2 januari 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 20 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 1.3 Bij beroepschrift van 19 maart 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 oktober 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. MOTIVERING Standpunten van partijen 2.1 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is oorspronkelijk afkomstig uit Ambar gelegen in Turkije, behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is Aleviet. Eiser is zijn land van herkomst ontvlucht vanwege problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van de Turkse autoriteiten. Zo werden eiser en zijn familie in 1990 door die autoriteiten verdacht van het verstrekken van hulp en voedsel aan de Arbeiderspartij van Koerdistan (PKK) waarop hij, zijn vader en broer een week gevangen werden gezet en werden gemarteld. In de winter van 1992/1993 hebben de autoriteiten huizen in B, waaronder dat van eiser en zijn familie, verwoest vanwege de komst van de PKK in dat dorp waarna eiser en zijn familie zijn verhuisd naar C. Eiser kon daar geen werk vinden, werd niet goed behandeld en zijn vader werd benaderd om dorpswachter te worden en geslagen. Eiser kon het psychisch niet meer verdragen, verscheurde zijn identiteitskaart en vertrok na zes maanden naar Istanbul. Daar heeft eiser gedurende anderhalf jaar gewoond en zwart in de bouw gewerkt. Daarna is hij bij zijn tante gaan wonen in Adana. Medio 1996 werd eiser opgeroepen voor militaire dienst. Deze oproep werd naar de Muhtar gestuurd en leden van het militair bureau kwamen elke maand bij eisers vader om te vragen waar eiser was. Eisers vader is daartoe ook een keer meegenomen en geslagen. Eiser wilde echter niet voor Turkije vechten en hij vreesde bovendien in het Zuid-Oosten in de strijd tegen de Koerden te worden ingezet. Bovendien had eiser gruwelijke dienstverhalen van zijn broer gehoord die voorts, nadat hij uit dienst kwam, werd benaderd om dorpswachter te worden, dat weigerde en daarna moest vluchten en sinds 1995 spoorloos is verdwenen. Eiser leefde, om de dienstplicht te ontduiken, vanaf 1994/1995 met een identiteitskaart van een vriend met het geboortejaar 1981 en heeft aan de oproep voor militaire dienst nooit gehoor gegeven. In 1998 had zijn vriend de identiteitskaart echter weer nodig en heeft eiser hem teruggegeven. Eiser vreesde dat hij, nu hij niet meer over een identiteitskaart beschikte, uiteindelijk zou worden opgepakt en in dienst zou moeten. Eiser heeft toen besloten Turkije met behulp van een reisagent te verlaten. 2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, samengevat en voor zover van belang voor het onderhavige geding, omdat eiser ten eerste niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij zijn militaire dienstplicht zou moeten vervullen en evenmin dat hij, nu hij pas op 9 november 1998 zijn land heeft verlaten, vreesde te worden opgeroepen. Voorts is het, naar het oordeel van verweerder, gelet op de huidige situatie in Turkije niet aannemelijk dat eiser een reëel risico loopt als dienstplichtige te worden ingezet tegen zijn eigen volk. Bovendien is voor een beroep op gewetensbezwaren vereist dat zijn banden met het Koerdische volk dusdanig sterk zijn dat er sprake is van intensieve en actieve inzet voor de Koerden waarvan niet is gebleken Voor zover eiser stelt te vrezen voor vervolging vanwege onttrekking aan de registratie dan wel het niet tijdig verschijnen voor medische keuring merkt verweerder op dat daarop ten eerste geen bijzondere strafdreiging staat en dat eiser bovendien nimmer een oproep of een herinneringsbrief heeft ontvangen zodat niet kan worden gezegd dat hij zich ergens aan heeft onttrokken en hij dus geen straf te duchten heeft. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt bij terugkeer een reëel risico te lopen op een onmenselijke behandeling of bestraffing. Voor zover eiser een beroep doet op klemmende redenen van humanitaire aard vanwege de gebeurtenissen in 1990 is verweerder van mening dat daarvan geen sprake is nu deze gebeurtenissen kennelijk geen aanleiding waren om het land te verlaten aangezien eiser dat pas in 1998 heeft gedaan. Ook in het kader van TBV 2001/29, tegenwoordig verwerkt in hoofdstuk C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn volgens verweerder in casu geen klemmende redenen van humanitaire aard gebleken op grond waarvan van eiser niet gevergd zou kunnen worden terug te keren naar Turkije. Voor zover eiser in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning hier te lande om zijn medische behandeling voort te zetten overweegt verweerder ten slotte dat hiervoor de reguliere procedure de aangewezen weg is. 2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk is opgeroepen om te verschijnen voor het vervullen van zijn dienstplicht. In Turkije geldt een algemene dienstplicht en, gelet op het feit dat hij in 1996 20 jaar oud was en dienstplichtig, is het aannemelijk dat hij werd opgeroepen. Dergelijke officiële post werd in het dorpje waarin eisers ouders woonden gewoonlijk aan de Muhtar afgegeven en diende persoonlijk te worden afgehaald. Omdat eiser dat nooit heeft gedaan, heeft hij de oproep niet kunnen overleggen. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat in 1996 Koerden nog wel werden ingezet tegen hun eigen volk en dat eiser daarvoor op dat moment vreesde en dienst weigerde. Daardoor heeft hij nú te vrezen voor bestraffing. Het enkele feit dat eiser niet tegen zijn eigen bevolkingsgroep wil vechten, rechtvaardigt reeds een beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bovendien loopt eiser bij terugkeer een reëel risico gemarteld te worden omdat hij vele jaren verdwenen is geweest en uit een familie komt die in het verleden werd verdacht van contacten met de PKK waardoor hij zeker zal worden verhoord hetgeen in Turkije vaak gepaard gaat met marteling. Eiser beroept zich ten slotte op zijn medische situatie; hij heeft het psychisch erg zwaar en uit de overgelegde medische rapporten blijkt dat dit een rechtstreeks gevolg is van de gebeurtenissen in Turkije. Ten onrechte heeft verweerder dan ook niet getoetst aan TBV 2001/29. 2.4 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Beoordeling van het beroep 2.5 Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister. 2.6 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij zal, gelet op artikel 118, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), de wijze waarop de bestreden beschikking tot stand is gekomen worden getoetst aan de hand van het recht zoals dat tot 1 april 2001 gold. 2.7 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, voor zover in het onderhavige geding van belang, worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. 2.8 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. 2.9 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Turkije zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. 2.10 In de uitspraak van 12 april 1995 (AWB 94/12134) inzake Antikian heeft de Rechtseenheidkamer van de rechtbank Den Haag – mede gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de paragrafen 168 tot en met 172 van het Handbook-UNHCR – een aantal categorieën opgenomen in welke gevallen sprake is van dienstweigering. Deze criteria zijn neergelegd en nader uitgewerkt in paragraaf C1/4.2.12 van de Vc. “Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij: a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (een van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf; b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven, en er in zijn staat van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen; c. is gekomen tot dienstweigering of desertie omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dat geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten omdat hij een gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.” 2.11 De rechtbank is met eiser van oordeel dat de wijze waarop hij heeft verklaard omtrent de oproep dan wel oproepen die hij heeft ontvangen, past in hetgeen bekend is over het oproepen van dienstplichtigen in Turkije blijkens de ambtsberichten. De rechtbank acht het dan ook niet onaannemelijk dat eiser is opgeroepen, gelet ook op het feit dat in Turkije een algemene dienstplicht geldt. De rechtbank is echter verder van oordeel dat, hoewel eiser in 1996 wellicht gegronde vrees had om te worden ingezet in de strijd tegen de PKK – en daardoor tegen zijn eigen volk – indien hij in dienst zou treden, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet aannemelijk is, gelet op de huidige situatie in Turkije, dat voor die vrees tegenwoordig nog gegronde redenen aanwezig zijn. De rechtbank is voorts van oordeel dat, voor zover eiser stelt te vrezen voor vervolging door de Turkse autoriteiten omdat hij zich heeft onttrokken aan de registratie dan wel niet tijdig is verschenen voor de medische keuring, verweerder terecht heeft gesteld dat de straffen die daarop staan en de wijze waarop die, blijkens algemene informatie volgend uit de ambtsberichten, worden aangemeten geen aanleiding geven om te concluderen tot vluchtelingschap. Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. 2.12 Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Dat eiser wellicht zal worden verhoord indien hij Turkije binnenreist omdat hij als dienstweigeraar geregistreerd staat, levert evenmin een dergelijke behandeling op en dat dat gewoonlijk gepaard gaat met marteling, zoals eiser stelt, blijkt niet uit de ambtsberichten en heeft hij evenmin nader onderbouwd zodat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat eiser dat niet aannemelijk gemaakt heeft. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij vanwege zijn zorgelijke medische (psychische) situatie niet kan terugkeren naar Turkije. In de gronden van beroep beperkt de gemachtigde van eiser zich in dit kader tot een beroep op klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank heeft echter reden gezien tijdens de zitting ambtshalve aan de orde te stellen hoe partijen tegen deze problemen aankijken in het licht van artikel 3 EVRM, mede gelet op de meeromvattende aard van de bestreden beschikking, de ernst van de medische problemen van eiser en de universele werking van dit artikel en mede gelet op de bepaling van artikel 94 van de Grondwet. Partijen hebben zich ter zitting hierover als volgt uitgelaten. De gemachtigde van eiser meent dat de medische situatie van eiser inderdaad aanleiding geeft dit in het kader van artikel 3 EVRM te plaatsen. Verweerder geeft aan dat gewijzigd inzicht ertoe heeft geleid dat de medische problematiek van een vreemdeling kan leiden tot een verblijfsvergunning asiel maar dat dit alleen in zeer ernstige situaties het geval is. Volgens verweerder is daarvan in onderhavig geval geen sprake nu eisers problemen psychisch van aard zijn en stopzetten van de behandeling niet de dood tengevolge heeft. De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan de uitzetting van een zieke vreemdeling onder omstandigheden een onmenselijke behandeling zijn als bedoeld in artikel 3 EVRM. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, Vw (MvT, TK, 1998-1999, 26.732) heeft de wetgever zich bij het formuleren van de tekst van dit artikel onder meer laten inspireren door artikel 3 EVRM. De strekking van deze bepaling is geïncorporeerd in artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, Vw 2000. Bij de toetsing aan artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, Vw 2000 toetst de rechtbank daarom mede aan artikel 3 EVRM. 2.13 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in (onder andere) haar uitspraak van 1 november 2002 (200205040/1) eveneens bevestigd en nader omschreven dat uit de jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden dat (alleen) onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij uitzetting gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft onder meer een rapport overgelegd van het Bureau Medische Advisering (BMA) waaruit blijkt dat indien de behandeling die eiser nu krijgt, uitblijft, een medische noodsituatie zal ontstaan en dat reizen medisch gezien niet raadzaam wordt geacht. Het BMA heeft informatie ingewonnen over de behandelingsmogelijkheden in Turkije en daaruit blijkt dat die voor eiser niet afdoende aanwezig zijn. De rechtbank is van oordeel dat nu eiser voldoende heeft aangetoond dat zijn psychische toestand zeer ernstig is, dat hij tot reizen niet in staat moet worden geacht, dat bij uitblijven van behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan en dat in Turkije geen afdoende behandelingsmogelijkheden voor eiser bestaan, het nadere uitleg behoeft waarom verweerder blijkens de bestreden beschikking kennelijk geen reëel risico aanwezig acht dat eiser bij terugzending naar Turkije zal worden onderworpen aan een omstandigheid die krachtens artikel 3 EVRM is verboden. Verweerder had eisers stellingen op dit punt niet alleen moeten beoordelen in het kader van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning op medische gronden maar ook in het kader van de asielaanvraag. De rechtbank acht het beroep in zoverre gegrond. 2.14 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. De beoordelingsvrijheid die dit artikel aan verweerder laat, is uitgewerkt in hoofdstuk C1/4.4 van de Vc. Blijkens het zogenoemde traumatabeleid zal voor toepassing daarvan onder meer sprake moeten zijn van één van de limitatief opgenoemde gebeurtenissen en zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenis aanleiding is geweest voor de betrokken asielzoeker om het land van herkomst te verlaten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt een zodanige gebeurtenis te hebben meegemaakt dat thans niet van hem gevergd zou kunnen worden terug te keren naar zijn land van herkomst. In redelijkheid heeft verweerder derhalve naar het oordeel van de rechtbank aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kunnen onthouden. De rechtbank acht het beroep in zoverre ongegrond. 2.15 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking; - draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. H. Severein en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2003 in tegenwoordigheid van mr. B. Goris als griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden: 26 november 2003