Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2518

Datum uitspraak2003-12-31
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6355 AW-VV, 03/6358 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dienstongeval; vergoeding geneeskundige kosten. Het verzoek van het bestuursorgaan tot schorsing van de aangevallen uitspraak wordt ingewilligd; tevens wordt opdracht gegeven om nieuwe besluiten te nemen met dwangsombepaling.


Uitspraak

03/6355 AW-VV en 03/6358 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP Inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: de Minister van Verkeer en Waterstaat, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens verzoeker is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 november 2003, nrs. Awb 03/82 en 03/335, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens verzoeker is aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Namens gedaagde is een nader stuk ingezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 december 2003. Daar heeft verzoeker zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te 's-Gravenhage, en A.L.R. Griffioen, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstraat. Namens gedaagde is mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, als gemachtigde verschenen. II. MOTIVERING 1. Onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank van 12 juli 2002, nr. Awb 02/13 en 12 december 2002, nr. Awb 02/562 en de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger beschrijving van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de voorzieningenrechter met het volgende. 1.1. Gedaagde heeft in 1993 een dienstongeval gehad. In verband met verzoeken van gedaagde om hem met toepassing van artikel 48, eerste lid, van het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement (ARAR) kosten van geneeskundige behandeling en verzorging te vergoeden heeft verzoeker bij brief van 12 januari 1999 criteria kenbaar gemaakt waaraan gedaagdes declaraties zouden worden getoetst. 1.2. Een verzoek van gedaagde tot vergoeding van diverse kosten van geneeskundige behandeling en verzorging over 1999 is bij besluit van 15 maart 2001 grotendeels afgewezen. 1.3. Bij de onder 1. genoemde uitspraak van 12 juli 2002 is een besluit, houdende de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2001, vernietigd en is verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verzoeker heeft in die uitspraak berust. Bij de onder 1. genoemde uitspraak van 12 december 2002 is een beroep van gedaagde tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2001 gegrond verklaard en is verzoeker opgedragen om binnen zes weken een besluit te nemen. Op 30 januari 2003 heeft gedaagde wederom beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. 1.4. Bij besluit van 26 februari 2003 (hierna: besluit 1), heeft verzoeker onder gegrond-verklaring van het bezwaar, het besluit van 15 maart 2001 gehandhaafd. Hierbij heeft hij de voorwaarde uit zijn brief van 12 januari 1999 laten vallen, dat een medische indicatie voor de gevraagde kosten vooraf gegeven dient te zijn. In verband met het achteraf vaststellen van de medische indicatie heeft verzoeker overwogen dat hij uit de brieven van gedaagde van 29 november 2002 en 29 januari 2003 in samenhang met het op 30 januari 2003 ingediende beroep afleidt, dat gedaagde verzoeker geen tijd meer geeft voor het instellen van een onderzoek naar de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten. Op basis van de voorhanden informatie heeft verzoeker de gevraagde vergoedingen in de eerste plaats afgewezen wegens het ontbreken van een medische indicatie en het ontbreken van een duidelijk behandelingstraject. Aanvullend heeft verzoeker ten aanzien van de behandeling en verzorging in Zwitserland overwogen, dat hij niet heeft kunnen beoorde-len of die kosten noodzakelijk zijn en heeft verzoeker twijfels geuit over de hoogte van die kosten. Over de door gedaagde gemaakte kosten in verband met zijn verblijf in enige recreatiebungalows heeft verzoeker gesteld, dat deze in het geheel geen kosten van geneeskundige behandeling of verzorging zijn. Met betrekking tot de vergoeding van reiskosten heeft verzoeker het standpunt ingenomen dat reiskosten naar artsen in Nederland voor vergoeding in aanmerking komen tot een bedrag van € 0,20 per kilometer. 1.5. Een verzoek van gedaagde tot vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling en verzorging over 2000 is afgewezen bij besluit van 14 januari 2002. Na bezwaar hiertegen is daarop bij besluit van 14 april 2003 (hierna: besluit 2) een grotendeels gelijke beslissing genomen als in besluit 1 is neergelegd. 2. Bij de aangevallen uitspraak is onder meer het beroep tegen de besluiten 1 en 2, behoudens ten aanzien van de kosten van acupuncturisten en fysiotherapeuten, gegrond verklaard, zijn de besluiten 1 en 2 vernietigd en is verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in de uitspraak gestelde, binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat verzoeker in gebreke blijft met het nemen van een nieuw besluit tot een maximum van € 25.000,-. 3. Verzoeker acht de uitspraak van de rechtbank, voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, onjuist en hij verzoekt de aangevallen uitspraak te schorsen. 3.1. Verzoeker is vooral van oordeel dat het voldaan zijn aan de criteria vermeld in de brief van 12 januari 1999 nog niet meebrengt dat de gestelde kosten vergoed dienen te worden. Verzoeker meent dat hij vervolgens ook mag beoordelen of die kosten medisch noodzakelijk zijn en of eventueel een lager bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Verzoeker acht zich daarbij gerechtigd om advies van een deskundige in te winnen over de medische indicatie van de behandelingen en verzorging. Verzoeker betwist voorts met betrekking tot de reiskosten het door de rechtbank aanvaardbaar geachte bedrag van € 0,28 per kilometer. 3.2. Met een voorlopige voorziening beoogt verzoeker te bereiken dat hij niet gedwongen wordt om gedaagde in totaal een bedrag van omstreeks f 90.000,- (€ 40.840,22), aan kosten van geneeskundige behandeling en verzorging over 1999 en 2000 uit te betalen, zonder dat is komen vaststaan dat gedaagde aanspraak heeft op vergoeding van die kosten. Ook een betaling bij wijze van voorschot acht verzoeker bezwaarlijk. 3.3. Voorts acht verzoeker van belang dat hij bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar niet is gebonden aan de overwegingen van de rechtbank, maar dat hij daartoe het - tot heden achterwege gebleven - advies van een medisch deskundige over de noodzakelijkheid van de door gedaagde gemaakte kosten kan inwinnen en bij de nieuwe besluitvorming kan betrekken. 3.4. De door de rechtbank opgelegde dwangsom is eveneens een beletsel om de besluitvorming naar behoren te verrichten. 4. Gedaagde onderschrijft de aangevallen uitspraak. 4.1. Hij stelt belang te hebben bij de uitvoering daarvan, aangezien hij weer een medische behandeling moet ondergaan. Daarvoor heeft gedaagde een - niet nader genoemd - geldbedrag nodig. 4.2. Gedaagde stelt nimmer geweigerd te hebben om zich aan een medisch onderzoek te onderwerpen met betrekking tot de vraag of de door hem gestelde kosten noodzakelijk gemaakte kosten zijn. Gedaagdes houding naar aanleiding van de eerder door verzoeker verzochte medewerking aan een geneeskundig onderzoek was uitsluitend ingegeven door de omstandigheid dat verzoeker zodanig onderzoek pas aan de orde stelde nadat de beslistermijn ruimschoots was overschreden en de rechtbank een beroep tegen het uitblijven van een beslissing had vernietigd. Daarbij stelde verzoeker een onaanvaardbaar lange verlenging van de beslistermijn met zes maanden in het vooruitzicht. Gedaagde stond en staat op het standpunt dat verzoekers recht om nader onderzoek in te stellen verloren is gegaan door de (ruime) overschrijding van de beslistermijn. 5. Naar aanleiding van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 5.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist. 5.2. De voorzieningenrechter heeft gerede twijfel over de juistheid van de zienswijze van de rechtbank, dat ingevolge de brief van 12 januari 1999 en de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2002 de opvattingen van gedaagdes behandelend artsen over de aan de orde zijnde geneeskundige behandeling en verzorging bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een medische indicatie voorhanden is. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is door de brief van 12 januari 1999 en de uitspraak van 12 juli 2002 het recht van verzoeker om over de medische indicatie advies aan een deskundige te vragen niet verloren gegaan. 5.3. De voorzieningenrechter heeft ook gerede twijfel over de juistheid van het in de aangevallen uitspraak vervatte standpunt van de rechtbank dat, nu een medische indicatie aanwezig is, respectievelijk voldaan is aan de criteria vermeld in verzoekers brief van 12 januari 1999, de declaraties van gedaagde voldaan moeten worden door verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat verzoekers brief van 12 januari 1999 onverlet dat verzoeker de noodzakelijkheid van de geclaimde kosten mag beoordelen. 5.4. Ook al kan de voorzieningenrechter op grond van het vorenstaande de hierboven vermelde overwegingen van de rechtbank niet onderschrijven, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank wel met juistheid geconcludeerd dat de besluiten 1 en 2 vernietigd dienen te worden. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 5.4.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, zoals namens gedaagde ter zitting is beaamd, verzoeker van gedaagde mag verlangen medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek ter bepaling of door gedaagde gestelde kosten noodzakelijk gemaakte kosten zijn in de zin van artikel 48 van het ARAR. Weigert de betrokkene aan zo'n onderzoek medewerking te verlenen, dan mag verzoeker daarmee rekening houden bij zijn beslissing omtrent de noodzakelijkheid van kosten. Het is de voorzieningenrechter echter niet gebleken dat gedaagde zonder meer en definitief geweigerd heeft om een dergelijk onderzoek te ondergaan. De voorzieningenrechter ziet zodanige weigering niet besloten liggen in de houding van gedaagde na het verzoek van verzoeker om in te stemmen met verlenging van de beslistermijn ten einde medisch advies in te winnen. De voorzieningenrechter merkt overigens op dat verzoekers bevoegdheid om in het onderhavige geval een onderzoek te doen instellen niet, zoals gedaagde in de onderhavige procedure stelt, verloren is gegaan door de overschrijding van beslistermijnen. 5.4.2. Tot het oordeel dat niet kan worden voldaan aan een verzoek om vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling of verzorging op de grond dat een medische indicatie ontbreekt en/of omdat de kosten anderszins niet noodzakelijk zijn, zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de regel niet kunnen worden gekomen zonder daaromtrent medisch advies te hebben verkregen. Aangezien in het onderhavige geval zodanig medisch advies ontbreekt, ontberen de besluiten 1 en 2 ten aanzien van nagenoeg alle in geschil zijnde kosten een deugdelijke motivering. 5.4.3. Dit brengt mee, dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een gerede kans is, dat het hoger beroep ertoe zal leiden, dat verzoeker gehouden blijft nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Gelet op het verhandelde in de onderhavige procedure zal verzoeker dan in de eerste plaats onderzoek willen laten verrichten naar de medische noodzaak van de in geschil zijnde geneeskundige behandelingen en verzorging in de jaren 1999 en 2000 en vervolgens zal hij anderszins de noodzakelijkheid van de in verband daarmee gestelde kosten willen beoordelen of zich hieromtrent willen laten adviseren. 5.4.4. Gelet op de in het verleden meermalen opgetreden overschrijding van beslistermij-nen en in aanmerking genomen het belang van gedaagde bij een behoorlijke voortgang in de besluitvorming, acht de voorzieningenrechter het geraden, dat verzoeker opnieuw beslist op de bezwaarschriften. Voor zover daarbij niet reeds ten aanzien van (een deel van) de kosten alsnog door verzoeker een medische indicatie wordt erkend - verzoeker heeft op die mogelijkheid gewezen - en (een deel van) de kosten als noodzakelijk wordt aanvaard, kunnen de nieuwe besluiten op bezwaar op de voet van artikel 6:19 van de Awb bij het hoger beroep worden betrokken. 5.4.5. Bij de voorbereiding van die besluiten dient verzoeker het blijkens het verhandelde ter zitting ook door hem noodzakelijk geachte medische advies in te winnen. Gelet op het hiervoor onder 5.2. en 5.3. overwogene, dient verzoeker bij het nemen van de nieuwe besluiten verder niet de overwegingen van de aangevallen uitspraak in acht te nemen maar de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2002. 5.4.6. Gelet voorts op gedaagdes belang bij voortvarendheid bij het nemen van de nieuwe besluiten, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verzoeker een termijn te stellen voor het nemen van die besluiten en in navolging van de rechtbank een dwangsom op de overschrijding van die termijn vast te stellen. In aanmerking genomen hetgeen namens verzoeker ter zitting is opgemerkt over het tijdsbeslag voor het inwinnen van medisch advies, zal de voorzieningenrechter verzoeker opdragen om uiterlijk over drie maanden na de verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 15 maart 2001 en 14 januari 2002 te nemen. 6. Al het vorenstaande brengt mee dat de voorzieningrechter de werking van de aangevallen uitspraak zal schorsen en verzoeker zal opdragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. 7. Aangezien de voorzieningenrechter tenslotte geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Middelburg; Draagt verzoeker op om opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 15 maart 2001 en 14 januari 2002 te beslissen met in achtneming van hetgeen onder 5.4.5. van deze uitspraak is overwogen; Stelt de beslistermijn vast op drie maanden gerekend vanaf de datum van verzending van deze uitspraak, op verbeurte van een dwangsom van € 50,- voor elke dag dat verzoeker in gebreke blijft met het nemen van een nieuw besluit tot een maximum van € 25.000,-. Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2003. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L.N. Nijhuis.