Jurisprudentie
AO2322
Datum uitspraak2003-12-16
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/06209
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/06209
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bezwaar tegen ambtshalve opgelegde aanslag voldoende gemotiveerd door toezending jaarstukken. Vereiste aangifte niet gedaan. Omkering bewijslast. Belanghebbende toont onjuistheid van de aanslag niet aan. Boete voor vijfde verzuim terecht opgelegd. Stelling van belanghebbende dat bij omkering bewijslast een hoorplicht geldt, ook zonder verzoek van belanghebbende, vindt geen steun in het recht.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap X B.V te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, thans de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 22 oktober 2002, ingediend door mr. A te Q als haar gemachtigde, en aangevuld bij diens brief van 3 december 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 10 september 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 en de daarbij genomen boetebeschikking.
1.2. De voormelde met dagtekening 19 januari 2002 opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 150.000. Tevens heeft de inspecteur bij beschikking, opgenomen op hetzelfde aanslagbiljet, een verzuimboete opgelegd ten bedrage van ƒ 2.500. Belanghebbende werd in haar bezwaren tegen de aanslag en de beschikking niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden waarop de bezwaren berusten.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot het alsnog ontvankelijk verklaren van belanghebbende in haar bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot nihil en tot vernietiging van de boetebeschikking.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, hij acht belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar en concludeert tot handhaving van de aanslag en de beschikking.
1.5. Ter zitting van 18 november 2003 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. B, tot zijn bijstand vergezeld van C.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 14 maart 1989 en exploiteert een adviesbureau voor managementvraagstukken, assistentie bij personeelswerving en ontwikkeling van bouwprojecten. Directeur/enig aandeelhouder van belanghebbende is sedert 18 juni 1998 D.
2.2. De inspecteur heeft met dagtekening 19 januari 2002 aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van ƒ 150.000. Tevens heeft hij belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 2.500 als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter zake van het niet doen van aangifte, welke beschikking is vermeld op het aanslagbiljet waarop ook de aanslag is vermeld.
2.3. Bij brief van 1 maart 2002 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar tegen de aanslag aangetekend. De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang:
"Voor cliente was uitstel aangevraagd. Het verleende uitstel maakte onderdeel uit van de uitstel van mijn kantoor. Er is geen bericht ontvangen, dat de aangifte van cliente geen onderdeel meer uitmaakte van de uitstelregeling. De aanslag had niet opgelegd mogen worden.
Voorts maak ik bezwaar tegen de hoogte van de aanslag. De fiscale winst van de fiscale eenheid X / Y is over het jaar 2000 nihil.
Ik verzoek u mij nader uitstel te verlenen voor de motivering van dit bezwaarschrift ."
2.4. De inspecteur heeft de gemachtigde een brief, gedagtekend 15 maart 2002, gezonden, waarin hij de gemachtigde in de gelegenheid stelde het bezwaar te motiveren vóór 12 april 2002. Omdat een reactie van de gemachtigde uitbleef, heeft de inspecteur bij brief aan de gemachtigde van 17 april 2002 de termijn voor motivering van het bezwaar verlengd tot 1 mei 2002.
2.5. Bij brief van 1 mei 2002 heeft de gemachtigde de inspecteur verzocht verder uitstel te verlenen tot 6 mei 2002. Hij schreef onder meer:
"Wegens onvoorziene omstandigheden kunnen de in concept uitgewerkte jaarstukken van X en de geconsolideerde cijfers niet uitgewerkt worden in presentabele vorm.
Ik kan de door u gestelde termijn niet halen.
Zonder tegenbericht ga ik ervan uit, dat u toestemming verleent."
2.6. Bij faxbericht, gedateerd 16 mei 2002, heeft de gemachtigde de inspecteur enkele stukken toegezonden, welke stukken door de gemachtigde werden aangeduid als de jaarstukken van belanghebbende, waarin opgenomen de geconsolideerde winst, en de balans alsmede de verkorte winst- en verliescijfers van Y B.V. In het bericht deelde de gemachtigde de inspecteur voorts mede dat hij de jaarrekening met toelichting separaat per post zou toezenden en dat het jaar 2000 werd afgesloten met een verlies van ƒ 12.717.
2.7. Na herhaalde telefonische navraag zond de gemachtigde de inspecteur op 3 juli 2002 een brief met voor zover hier van belang de volgende inhoud:
"Hierbij doe ik u toekomen het aangiftebiljet X B.V., zoals u telefonisch heeft verzocht.".
De bij de brief meegezonden jaarstukken van belanghebbende heeft de inspecteur aangetroffen.
2.8. Bij brief van 12 augustus 2002 heeft de inspecteur de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
"Op 14 juni 2002 en bij herhaald verzoek van 4 juli jongstleden is u verzocht om nadere informatie (de volledige aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2000) te verstrekken in verband met het ingediende pro forma bezwaarschrift tegen de ambtshalve opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 2000 van bovengenoemde vennootschap.
Tot op heden heb ik deze informatie niet mogen ontvangen. Ik verzoek u dan ook deze informatie alsnog te verstrekken en wel voor of op vrijdag 23 augustus 2002.
Mocht u niet binnen de gestelde termijn aan mijn verzoek voldaan hebben dan voldoet u niet aan de wettelijke op u rustende plicht om inlichtingen te verstrekken. Ik zie mij dan genoodzaakt het ingediende bezwaarschrift vennootschapsbelasting af te werken zonder rekening te houden met de gegevens die u had kunnen verschaffen.".
2.9. De inspecteur heeft met dagtekening 10 september 2002 uitspraak gedaan op het bezwaar. In de uitspraak heeft hij overwogen:
"Ik ben het niet eens met uw bezwaar en heb besloten de aanslag te handhaven. Deze beslissing heb ik genomen om de volgende redenen:
Ondanks herhaalde verzoeken is het ingediende pro forma bezwaarschrift niet nader gemotiveerd door middel van de aangifte vennootschapsbelasting over het belastingjaar 2000.
Op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht verklaar ik het ingediende pro forma bezwaarschrift niet ontvankelijk.".
2.10. Voor het jaar 1998 is aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 121.076. Dit was het belastbare bedrag volgens de uiteindelijk door belanghebbende ingediende aangifte.
Voor het jaar 1999 is aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een door de inspecteur ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van ƒ 100.000. Tegen deze aanslag is door belanghebbende een bezwaarschrift ingediend dat niet werd gemotiveerd. De inspecteur heeft belanghebbende bij uitspraak niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De uitspraak en de aanslag zijn onherroepelijk komen vast te staan.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, of de aangifte voor het jaar 2000 tijdig is gedaan en of de inspecteur terecht de onderhavige aanslag en de boete heeft opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
door de gemachtigde van belanghebbende:
De inspecteur stelde steeds dat de aangifte niet was gedaan. Hij weet al jaren dat er, afgezien van wat rente-inkomsten, vrijwel niets omgaat in belanghebbende. Misschien is hij bereid een en ander nog te bespreken.
Het aangiftebiljet is volgens mij ongeveer in februari 2002 ingevuld en opgestuurd. Ik heb later ook nog een kopie naar de inspecteur gezonden. Het belastbare bedrag was negatief ƒ 12.717.
De aangifte is ingediend vóórdat de aanslag is opgelegd.
Dat voor het doen van aangifte van belanghebbende geen uitstel zou zijn verleend is vreemd, want deze klant loopt mee in mijn uitstelregeling.
Ik heb totaal geen aanmaning voor het indienen van de aangifte gezien. De accountant van belanghebbende is in 2000 overleden. Misschien is de aanmaning verzonden naar het verkeerde adres.
Mijn brief van 3 juli 2002 is ongelukkig geformuleerd. Ik zond daarbij een kopie van het aangiftebiljet mee, niet het originele biljet.
Ik wil uitdrukkelijk klagen over de schending door de inspecteur van zijn hoorplicht. Verweerder had mij moeten attenderen op vragen die nog bij hem leefden. Ik had dan een nadere toelichting kunnen geven. Ik heb in de bezwaarfase evenwel niet verzocht om te worden gehoord.
Als de inspecteur zich beroept op omkering van de bewijslast, moet hij vragen stellen en belanghebbende horen.
door de inspecteur:
Er zijn wel jaarstukken van belanghebbende ingestuurd, maar niet het aangiftebiljet. De vereiste aangifte is niet gedaan. Ik heb ook geen kopie van de aangifte ontvangen.
Als belanghebbende hier stelt dat de aangifte is ingediend vóórdat de aanslag is opgelegd, is het wel vreemd dat de gemachtigde in mei 2002 nog verzoekt om uitstel voor de motivering van het bezwaarschrift.
Voor het doen van aangifte was in het geheel geen uitstel verleend. Indiening moest geschieden vóór 1 juni 2001. Er is dan ook een aanmaning uitgegaan. Die hield in dat de aangifte moest zijn ingediend uiterlijk op 4 oktober 2001.
In het verweerschrift wordt ten onrechte een beroep gedaan op de omkering van de bewijslast in verband met het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Er zijn geen vragen gesteld.
Ik kan mij vinden in de zienswijze dat het bezwaar uiteindelijk wel degelijk is voorzien van de gronden waarop het berust. Het bezwaar is evenwel ongegrond, aangezien niet de vereiste aangifte is gedaan en, na omkering van de bewijslast, belanghebbende niet erin slaagt te bewijzen dat de aanslag te hoog is.
Ik ben het niet eens met de opvatting van de gemachtigde dat in een geval als het onderhavige het inroepen van de omkering van de bewijslast leidt tot een hoorplicht ook in het geval de belastingplichtige niet heeft verzocht te worden gehoord.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ontvankelijkheid van het bezwaar
Belanghebbende heeft tegen de door de inspecteur ambtshalve vastgestelde aanslag voor het jaar 2000 een bezwaarschrift ingediend dat zij nader wilde motiveren. Zij heeft haar bezwaren tegen de aanslag uiteindelijk gemotiveerd door toezending aan de inspecteur van jaarstukken van belanghebbende over het onderwerpelijke jaar. Anders dan de inspecteur bij de afdoening van belanghebbendes bezwaarschrift kennelijk meende, heeft belanghebbende daarmee in voldoende mate haar bezwaren tegen de aanslag voorzien van de gronden waarop die bezwaren berusten. Met name is voor het voldoen aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet vereist, zoals de inspecteur bij het doen van zijn uitspraak kennelijk meende, dat alsnog het aangiftebiljet wordt ingevuld en ingediend. Nu het bezwaar ook overigens, naar tussen partijen niet in geschil is, voldeed aan de eisen van de wet, heeft de inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
5.2. Belastbaar bedrag
5.2.1. De inspecteur stelt dat hij is overgegaan tot het opleggen van een aanslag naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag, aangezien het door belanghebbende in te dienen aangiftebiljet over het onderhavige jaar niet binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijn bij hem was binnengekomen.
5.2.2. Op grond van hetgeen daarover uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen, acht het Hof voldoende aannemelijk geworden dat belanghebbende het aan haar uitgereikte aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting ingevuld moest indienen vóór 1 juni 2001, welke termijn door de inspecteur vervolgens bij aanmaning werd verlengd tot 4 oktober 2001. Voorts is aannemelijk dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag nog steeds niet beschikte over een door belanghebbende ingediend aangiftebiljet over het onderhavige jaar. De stelling van belanghebbendes gemachtigde ter zitting dat dit wél het geval is, wordt door het Hof verworpen, aangezien deze niet aannemelijk is gemaakt. De stelling is niet te rijmen met de uitlating van de gemachtigde ter zitting, inhoudende dat het aangiftebiljet werd ingevuld en verzonden in ongeveer februari 2002, naast de inhoud van de brief van de gemachtigde van 1 mei 2002 (zie hiervóór onder 2.5) waarin hij verzoekt om uitstel van motivering van het bezwaarschrift.
5.2.3. Het vorenstaande houdt in dat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient het Hof het beroep dan ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken - in casu - in hoeverre de uitspraak en de aanslag onjuist zijn.
5.2.4. Met het enkele overleggen van jaarstukken waaruit naar voren zou moeten komen dat belanghebbende in het onderhavige jaar een verlies heeft geleden, slaagt belanghebbende er niet in aan te tonen dat de door de inspecteur opgelegde aanslag onjuist is. Zo is onder meer niet duidelijk of en in hoeverre in die stukken rekening is gehouden met de, volgens de verklaring van belanghebbendes gemachtigde, tussen belanghebbende en Y B.V. bestaande fiscale eenheid, nu in de overgelegde balans van belanghebbende per 31 december 2000 de posten "Deelneming Y B.V." en "R/C X-Y" voorkomen, zodat althans die balans niet een balans van de combinatie kan zijn. Voorts zou, naar uit de zich onder de stukken bevindende concept-jaarrekening 2000 van Y B.V. moet worden afgeleid, bij het bestaan van een fiscale eenheid tussen de genoemde vennootschappen de combinatie een omzet van circa ƒ 1.000.000 hebben, hetgeen weer niet valt te rijmen met de uitlating van belanghebbendes gemachtigde ter zitting dat de inspecteur al jaren zou weten dat er, afgezien van wat rente-inkomsten, vrijwel niets omgaat in belanghebbende.
5.2.5. Voor zover in de grieven van belanghebbende besloten ligt dat zij stelt dat voor de vaststelling van het belastbare bedrag op ƒ 150.000 een redelijke grond ontbreekt, verwerpt het Hof die stelling. Mede gelet op de ervaringen van de inspecteur in het kader van de aanslagregeling van belanghebbende voor de jaren 1998 en 1999 kan de schatting van het belastbare bedrag niet als willekeurig worden bestempeld.
5.3. Belanghebbende heeft tegen de haar opgelegde aanslag een bezwaarschrift bij de inspecteur ingediend. Dit bezwaar wordt ingevolge het bepaalde in artikel 24a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geacht mede te zijn gericht tegen de bij beschikking opgelegde verzuimboete ad ƒ 2500.
Uit hetgeen hiervóór onder 5.2.2. werd overwogen, is in casu voldaan aan de voorwaarden die in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden gesteld aan het opleggen van de verzuimboete. Voorts heeft de inspecteur, door belanghebbende niet bestreden, gesteld dat het in het onderhavige jaar ging om ten minste het vijfde verzuim van belanghebbende. Nu belanghebbende overigens geen afzonderlijke grieven tegen het opleggen van de boete naar voren heeft gebracht, ziet het Hof geen aanleiding de opgelegde boete te matigen of te vernietigen.
5.4. Ten slotte heeft belanghebbendes gemachtigde nog gesteld dat de inspecteur ten onrechte belanghebbende niet over haar bezwaar heeft gehoord.
Ingevolge het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is in belastingzaken de inspecteur slechts gehouden tot het horen van de belastingplichtige in de bezwaarfase indien de belastingplichtige heeft verzocht te worden gehoord. Vaststaat dat een dergelijk verzoek niet is gedaan. De hoorplicht is dus niet geschonden. De stelling van belanghebbende, dat het inroepen door de inspecteur van de sanctie van de omkering van de bewijslast meebrengt dat de inspecteur de belastingplichtige in dat geval de belastingplichtige ook moet horen als die belastingplichtige daarom niet heeft verzocht, vindt geen steun in het recht.
5.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de uitspraak niet in stand kan blijven. Het Hof zal deze vernietigen en belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaren in haar bezwaar. Haar grieven kunnen haar overigens evenwel niet baten.
6. Proceskosten
Nu de bestreden uitspraak niet in stand blijft, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 (aantal punten) x Euro 322 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor) = Euro 966.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in haar bezwaar;
- handhaaft de aanslag en de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van Euro 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te betalen;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad Euro 218 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 16 december 2003 door mrs. Dutmer, Van Loon en Kostense, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.