Jurisprudentie
AO2143
Datum uitspraak2003-12-15
Datum gepubliceerd2004-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03 / 408 WET ZWA
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03 / 408 WET ZWA
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiser kan zich daarmee niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat verweerder het besluit dat eiser zich aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid dient te onderwerpen niet binnen de in artikel 131, eerste lid, van de WVW vermelde termijn heeft genomen en dat het besluit derhalve in strijd is met de wet, althans met het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden besloten beginsel van “equality of arms”.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr. AWB 03/408 WET ZWA
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
A, eiser, wonende te B,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 11 februari 2003.
Kenmerk: 2002 009 066 / et.
Behandeling ter zitting: 2 oktober 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder eisers bezwaren tegen verweerders besluit, d.d. 23 juli 2002, dat eiser zich aan een onderzoek naar zijn geschiktheid dient te onderwerpen, ongegrond verklaard.
Eisers gemachtigde, mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft daartegen namens eiser beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 oktober 2003. Eiser is niet ter zitting verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. J.A. Stelt-Launspach.
II. OVERWEGINGEN.
Op 21 mei 2002 is op de voet van het bepaalde in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) aan verweerder mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikte over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorvoertuigen waarvoor aan eiser een rijbewijs was afgegeven.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder op 23 juli 2002 op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW besloten dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen.
Bij schrijven van 29 juli 2002 heeft eisers gemachtigde daartegen namens eiser bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser kan zich daarmee niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat verweerder het besluit dat eiser zich aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid dient te onderwerpen niet binnen de in artikel 131, eerste lid, van de WVW vermelde termijn heeft genomen en dat het besluit derhalve in strijd is met de wet, althans met het in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden besloten beginsel van “equality of arms”.
De rechtbank heeft te beoordelen of verweerder het besluit dat eiser zich aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid dient te onderwerpen in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Artikel 131, eerste lid, van de WVW luidt:
“Indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van Onze Minister daartoe aanleiding geeft, besluit hij dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen”.
Blijkens de stukken heeft verweerder de in artikel 130, eerste lid, van de WVW bedoelde mededeling ontvangen op 23 mei 2002. Verweerder heeft het besluit dat eiser zich aan een onderzoek naar zijn geschiktheid dient te onderwerpen genomen op 23 juli 2002. Verweerder heeft dat besluit derhalve bijna vijf weken te laat genomen.
De rechtbank is, in afwijking van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 3 april 2000 (AB 2000/209), van oordeel dat de termijn die in artikel 131, eerste lid, van de WVW, is vermeld als een fatale termijn dient te worden beschouwd.
Gezien de tekst van dat artikel moet een besluit dat de rijbewijshouder zich aan een onderzoek moet onderwerpen zo spoedig mogelijk worden genomen. Met de toevoeging "doch uiterlijk binnen vier weken" is onmiskenbaar tevens een uiterste moment voor het nemen van het besluit bepaald. De wettekst is hierover volkomen duidelijk. Gelet hierop is het verweerder niet toegestaan om bedoeld besluit nog na dat moment te nemen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de beperking van de beslistermijn tot een periode van vier weken na ontvangst van de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW (mede) is ingegeven door de wens van de wetgever om de vorderingsprocedure te bekorten met als doel slagvaardiger te kunnen optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder. Dit is ook door de Afdeling in haar uitspraak van 3 april 2000 overwogen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat tegen die achtergrond het aantal beslissingen ter zake waarvan kan worden opgekomen beperkt is gehouden.
Deze wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt om te oordelen dat de wettekst inzake de beslistermijn niet overeenstemt met de bedoeling van de wetgever. De rechtbank verwijst in dat verband naar de opmerkingen van de regering bij de Tweede Nota van wijziging bij wetsvoorstel 22030 en waar de regering als haar standpunt geeft dat de gestelde termijn begrepen moet worden als “de termijn waarbinnen de Minister van Verkeer en Waterstaat bedoelde beslissing dient te nemen”. De rechtbank verwijst verder naar de toelichting van de regering in de genoemde Nota van wijziging bij het bepaalde in artikel 133 van de WVW, waar de regering de in het oorspronkelijke wetsvoorstel ook bij die bepaling genoemde uiterste termijn van dertig dagen wijzigt in de formulering ‘zo spoedig mogelijk’, zulks om de Minister meer ruimte te geven in de voorbereiding van de besluitvorming.
In dit verband merkt de rechtbank ook nog op dat artikel 131, eerste lid, van de WVW een bevoegdheid aan de minister attribueert om aan een burger de verplichting op te leggen zich aan een onderzoek te onderwerpen. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid dient de bevoegdheid om een dergelijke belastende maatregel te treffen voldoende objectief begrensd te zijn. De minister heeft een grote vrijheid om te bepalen in welke gevallen hij de verplichting oplegt. De beslistermijn is naar het oordeel van de rechtbank tevens te beschouwen als een objectieve grens (in tijd) aan de bevoegdheid van de minister. Daarmee verdraagt zich niet dat deze termijn slechts een termijn van orde zou zijn.
De rechtbank ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om de termijn welke in artikel 131, eerste lid, van de WVW is vermeld, niet te beschouwen als een fatale termijn. Deze termijn markeert het uiterste moment waarop de minister van zijn bevoegdheid gebruik kan maken, zodat een na afloop van die termijn genomen besluit onbevoegd is genomen.
Gelet op het vorenstaande is verweerders besluit dat eiser zich aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid dient te onderwerpen onbevoegd genomen.
Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf opnieuw beslissen op het bezwaar.
Gelet hierop behoeft hetgeen namens eiser meer is aangevoerd geen bespreking.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen een punt met een waarde van € 322,00 toe voor de indiening van het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 1 x € 322,00 x 1 = € 322,00.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De Rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. verklaart het bezwaar van eiser gegrond en herroept het besluit van 23 juli 2002;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 322,00 (kosten van rechtsbijstand), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2003 door mr. Vluggen, voornoemd, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 15 december 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.