Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1140

Datum uitspraak2003-12-08
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5615 AW-VV + 03/5597 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepasselijkheid van hoofdstuk 6 en 7 Awb op bezwaarprocedure tegen besluit gericht aan een rechter in opleiding, afkomstig van bestuur van rechtbank. Beslissingsbevoegdheid.


Uitspraak

03/5615 AW-VV 03/5597 AW U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 17 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en het bestuur van de rechtbank Rotterdam, verweerder. I. INLEIDING Verzoeker heeft bij brief van 13 november 2003 bij de Raad beroep ingesteld tegen een namens verweerder in bezwaar genomen beslissing van 7 november 2003. Verzoeker heeft bij brief van 13 november 2003, aangevuld bij brief van 25 november 2003, aan de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Namens verweerder is op 27 november 2003 een verweerschrift ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 november 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Th. Veling, advocaat te Den Haag, en mr. F.W.H. van den Emster, president van de rechtbank Rotterdam (hierna: de president). II. MOTIVERING Feiten 1. In het kader van het beleid inzake het opleiden tot rechter heeft de rechtbank-vergadering van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) in 1996 het Opleidings-statuut 'buitenstaanders' (hierna: statuut) vastgesteld. De opleiding waarin het statuut voorziet wordt, anders dan in het statuut is vermeld, ook in voltijdse vorm aangeboden. Zij vindt dan achtereenvolgens bij twee secties plaats, steeds voor een duur van vier maanden. 1.1. Met het oog op een voltijdse opleiding bij de rechtbank is verzoeker, geboren in 1959 en vanaf 1988 meestentijds werkzaam geweest als advocaat, bij koninklijk besluit van 9 december 2002 (i) tot rechter-plaatsvervanger in de rechtbank benoemd en (ii) op grond van artikel 6 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) vanaf 1 december 2002 voor de duur van één jaar aangewezen om de taak van een rechter in de rechtbank tegen bezoldiging volledig te vervullen. Verweerder heeft verzoeker tot de opleiding toegelaten en een individueel opleidingsplan opgesteld dat inhoudt dat verzoeker vanaf 1 december 2002 vier maanden in de sector bestuursrecht en aansluitend vier maanden in de sector civiel recht wordt opgeleid. 1.2. In maart 2003 is verzoekers opleiding in de sector bestuursrecht met twee maanden verlengd, omdat hij nog niet op het juiste niveau presteerde maar wel over voldoende groeipotentieel beschikte. Op 3 juni 2003 is de verlengde opleiding in de sector bestuurs-recht met een voldoende beoordeling afgesloten. 1.3. Verzoekers opleidingsplan is op 10 juni 2003 aangepast, waarbij de opleidings-periode in de sector civiel recht nader is bepaald op 16 juni 2003 tot 16 oktober 2003. In een zogeheten tussentijds gesprek van 25 augustus 2003 hebben beide opleiders in de sector civiel recht verzoeker meegedeeld dat zijn concepten van redelijk tot onvoldoende niveau waren en dat zijn productie aan de magere kant was. Afgesproken werd dat verzoeker tot 16 oktober 2003 nog ten minste negen concepten zou schrijven. 1.4. Op 17 september 2003 heeft verzoeker de voorzitter van de sector civiel recht verzocht een van zijn twee opleiders (hierna: X) te vervangen en zich tevens ziek gemeld. Verzoeker heeft de opleiding niet hervat. 1.5. Beide opleiders in de sector civiel recht hebben op 10 oktober 2003 een beoordeling over verzoekers prestaties van 16 juni 2003 tot 17 september 2003 opgemaakt. De opleiders waren van oordeel dat verzoeker te weinig concepten had geproduceerd en inhoudelijk veel begeleiding nodig heeft. Zij hadden er geen vertrouwen in dat verzoeker bij verlenging van de opleiding met twee maanden wel aan de verwachtingen zou gaan voldoen. Vanwege verzoekers ziekte is de beoordeling niet met hem besproken. 1.6. In een gesprek van 9 oktober 2003 heeft verzoeker de president en de voorzitter van de sector civiel recht verzocht zijn opleiding in die sector tot 1 december 2003 te verlengen onder vervanging van X door een andere opleider omdat hij X niet objectief achtte, dan wel zijn opleiding tot 1 december 2003 in een andere sector voort te zetten. Op 15 oktober 2003 heeft de president nader met verzoeker gesproken. Van deze gesprekken zijn geen verslagen beschikbaar. 1.7. Bij beslissing van 21 oktober 2003 heeft verweerder het verzoek om verlenging afgewezen en verzoeker tot 1 december 2003 van verdere werkzaamheden vrijgesteld. Verweerder heeft deze beslissing op 29 oktober 2003 verzonden. Verzoeker heeft haar op 31 oktober 2003 ontvangen. De afwijzing berust op het onder 1.5. bedoelde oordeel van de begeleiders in de sector civiel recht en het verwijt dat verzoeker in het gesprek van 9 oktober 2003 de integriteit van X in twijfel had getrokken en ook met zijn opleiders in de sector bestuursrecht een conflict had gehad. 1.8. Verzoeker heeft bij brief van 29 oktober 2003 - die door verweerder op 30 oktober 2003 is ontvangen - uitgebreid uiteengezet dat X hem niet zorgvuldig heeft opgeleid en dat de beoordeling van 10 oktober 2003 in strijd met het statuut totstandgekomen is en ook inhoudelijk niet juist is mede gezien de duur van zijn zomervakantie in de Verenigde Staten en de perikelen die hij met zijn PC had ondervonden. 2. Bij brief van 31 oktober 2003 heeft verzoeker, met verwijzing naar zijn brief van 29 oktober 2003, tegen de beslissing van 21 oktober 2003 bezwaar gemaakt. Hij heeft verweerder verzocht zo spoedig mogelijk, in elk geval uiterlijk 10 november 2003, een beslissing te nemen omdat zijn aanwijzing door de Kroon tot het tegen bezoldiging vervullen van de volledige taak van een rechter per 1 december 2003 zou eindigen. 2.1. Bij brief van 7 november 2003 heeft de president namens verweerder meegedeeld dat er geen aanleiding is de primaire beslissing te herzien, nu verzoeker in feite zijn argumentatie en verzoek alleen heeft herhaald. Standpunten van partijen 3. Verzoeker verzoekt een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende: - (i) schorsing van de bestreden beslissing tot de uitspraak in de hoofdzaak, - (ii) opdracht aan verweerder hem uiterlijk vanaf 1 december 2003 te behandelen als ware zijn opleiding in de sector civiel recht met twee maanden verlengd, en - (iii) opdracht aan verweerder ervoor te zorgen - dan wel de Minister van Justitie aan te bevelen - dat de tijdelijke aanwijzing voor het volledig vervullen van de taak van rechter per 1 december 2003 met twee maanden wordt verlengd. 3.1. Verzoeker herhaalt zijn in bezwaar geuite grieven en voegt daaraan toe dat de bestreden beslissing in het geheel niet op zijn bezwaarschrift ingaat, in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet deugdelijk is gemotiveerd. Voorts acht hij het ten onrechte dat hij in bezwaar niet is gehoord, dat de bestreden beslissing in mandaat is genomen en dat de bezwarencommissie als bedoeld in punt 5.4. van het model-Opleidingstatuut voor de opleiding van buitenstaanders (Handboek Rechtspositie Rechterlijke Macht 2000-2001) niet is ingeschakeld. Zijn spoedeisend belang bestaat daarin dat hij vanaf 1 december 2003 terugvalt naar een werkloosheidsuitkering waarover pas in januari 2004 een beslissing wordt genomen en dat hij bij het zoeken op de arbeidsmarkt ernstig nadeel ondervindt van de omstandigheid dat hij zijn opleiding bij de rechtbank niet met een positieve beoordeling heeft kunnen afsluiten. 4. Namens verweerder wordt voorop gesteld dat de beslissing omtrent het verlengen van de opleiding een discretionaire bevoegdheid van verweerder is waarvan de uitoefening slechts aan terughoudende rechterlijke toetsing is onderworpen, alsmede dat de bestreden beslissing die terughoudende toetsing doorstaat gezien verzoekers prestaties bij de sectoren bestuursrecht en civiel recht en gezien zijn houding tegenover de opleiders. Namens verweerder wordt voorts, onder erkenning dat verzoeker in bezwaar niet is gehoord en dat de bestreden beslissing niet inhoudelijk op het bezwaarschrift ingaat, gesteld dat die mogelijke gebreken geheeld zijn doordat (a) de in het bezwaarschrift genoemde grieven in de gesprekken van 9 en 15 oktober 2003 uitvoerig met verzoeker zijn besproken en (b) verweerders standpunt omtrent verzoekers in bezwaar geuite grieven in het verweerschrift in extenso is weergegeven. Overwegingen 5. Verzoeker heeft krachtens artikel 47, derde lid, van de Wrra, beroep ingesteld. Ingevolge artikel 17 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter dan op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist. 6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Hij zal daarom met toepassing van artikel 17 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen. Door verzoeker en namens verweerder is hiervoor toestemming gegeven. 6.1. In geding is de bij de bestreden beslissing gehandhaafde weigering verzoekers opleidingsperiode bij de rechtbank te verlengen. De voorzieningenrechter acht verweerder als functionele autoriteit in de zin van artikel 25, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie bevoegd te beslissen omtrent het toelaten van rechterlijke ambtenaren tot de door verweerder bij de rechtbank ingestelde opleiding tot rechter. Verweerder was derhalve ook bevoegd te beslissen op het verzoek om verlenging van de opleidingsperiode en vervanging van een van de opleiders. 6.2. Gelet op 's Raads uitspraak van 4 november 2003, in het geding 03/2211 AW, kon verzoeker, hoewel verweerder ten aanzien van hem geen bestuursorgaan in de zin van de Awb is, tegen de primaire beslissing bezwaar maken. Op het bezwaar zijn de bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb van (overeenkomstige) toepassing. Het bezwaar is dan ook terecht ontvankelijk geacht. 6.3. De door verzoeker bedoelde bezwarencommissie is in een model opgenomen. Nu niet is gebleken dat het daartoe bevoegde orgaan van de rechtbank in het statuut of anderszins heeft bepaald dat (ook) dat deel van het model van toepassing is, faalt reeds daarom de grief dat die commissie had moeten worden ingeschakeld. 6.4. Nu verweerder de beslissing van 21 oktober 2003 zelf heeft genomen, acht de voorzieningenrechter het, in lijn met 's Raads uitspraak van 21 maart 2002 (gepubliceerd in TAR 2002, 108), in strijd met de strekking van de bezwaarschriftprocedure dat de bestreden beslissing namens verweerder door de president is genomen. Om die reden en nu verzoeker in bezwaar in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet is gehoord, moet de bestreden beslissing worden vernietigd. Het niet horen in bezwaar is gelet op 's Raads vaste rechtspraak niet geheeld door gesprekken die voorafgaand aan de primaire beslissing hebben plaatsgevonden, noch door de omstandigheid dat verzoeker er zelf op heeft aangedrongen met grote spoed op het bezwaar te beslissen. 6.5. Nu de beslissing op het verzoek om verlenging van de opleidingsperiode en vervanging van een opleider een discretionaire bevoegdheid is in de uitoefening waarvan belangenafweging dient plaats te vinden, dient in bezwaar in het kader van de heroverweging die artikel 7:11 van de Awb eist op de grondslag van het bezwaar hernieuwde belangenafweging plaats te vinden. Dat dit is geschied, is de voorzieningenrechter niet kunnen blijken, nu bij de bestreden beslissing niet inhoudelijk op het bezwaarschrift is ingegaan. Daarom is er geen aanleiding te bezien of de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden beslissing met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand kunnen worden gelaten. 6.6. Verweerder dient, binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen de beslissing van 21 oktober 2003 te beslissen. 7. Nu verzoeker binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op zijn bezwaar tegemoet kan zien, is er, mede in aanmerking genomen dat van een financiële noodsituatie niet is gebleken, gelet op de betrokken belangen geen onverwijlde spoed die vereist dat in afwachting van de nieuwe beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening als verzocht wordt getroffen. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt daarom afgewezen. 8. De voorzieningenrechter ziet termen verweerder te veroordelen in verzoekers proces-kosten in het onderhavige geding ten bedrage van € 18,06 voor reiskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep tegen de bestreden beslissing gegrond; Vernietigt de bestreden beslissing; Bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, opnieuw op het bezwaar tegen de beslissing van 21 oktober 2003 beslist met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 18,06 te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 218,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.H. van Kreveld, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2003. (get.) J.H. van Kreveld. (get.) L.N. Nijhuis. HD Q.