Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0929

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302706/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 januari 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellanten vergunning te verstrekken voor het onttrekken van de woonruimte op de eerste verdieping van het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) aan de bestemming tot bewoning.


Uitspraak

200302706/1. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats] respectievelijk [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 17 maart 2003 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellanten vergunning te verstrekken voor het onttrekken van de woonruimte op de eerste verdieping van het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) aan de bestemming tot bewoning. Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 28 juli 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak behandeld ter zitting van 11 december 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Sanders, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet is het, voorzover thans van belang, verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de Huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken. Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 3.1.1 van de Huisvestingsverordening 1999 van de gemeente Amsterdam is als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet aangewezen, voorzover thans van belang, alle woonruimte, ongeacht de huur- of koopprijs. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet wordt onder woonruimte verstaan: besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden. In artikel 10.2 van de Beleidsnota Woningonttrekking Binnenstad 1994 van de gemeente Amsterdam (hierna: de beleidsnota) is het uitgangspunt neergelegd dat bij woonruimte met een prijs lager dan de Individuele Huursubsidie-grens onttrekking met verlies van de woonfunctie in de regel niet wordt toegestaan. Vergunning wordt slechts verleend onder financiële of reële compensatie als de aanvrager kan aantonen dat a. (….); b. de onttrekking ten behoeve van bedrijfsruimte noodzakelijk is in verband met een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang; (…); c. (….); d. de te onttrekken woonruimte is gelegen in één van de kerngebieden voor kantoren zoals omschreven in de Nota Kantoren in de Amsterdamse Binnenstad (DRO 1992) en overgenomen in het in november 1993 vastgestelde Beleidsplan Binnenstad, en de onttrekking in het belang van de functiemenging in de Binnenstad is; het gaat dan om de volgende locaties: (…) Vijzelgracht; (….). 2.2. Aan het besluit tot weigering van de onttrekkingsvergunning ligt ten grondslag de overweging dat de huurprijs van de woonruimte lager ligt dan de Individuele Huursubsidie-grens en dat voorts niet is aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden verleend. 2.3. Anders dan appellanten menen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van “woonruimte” in de zin van de Huisvestingswet. Uit de stukken alsmede het ter zitting verhandelde is gebleken dat de eerste etage in ieder geval tot mei 1993 en vanaf medio 1996 tot augustus 2000 bewoond is geweest. Voorts wijzen de door het college overgelegde stukken erop dat de eerste etage bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden. Dat de perceelsomschrijving uit 1992 slechts een intern stuk van de gemeente zou betreffen en dat niet duidelijk is wat voor onderzoek eraan is voorafgegaan, zoals appellanten betogen, doet er niet aan af dat de begane grond van het pand daarin is aangeduid als bedrijfsruimte en de eerste etage als woning. Ook het opnamerapport van 13 september 1989 van de Stedelijke Woningdienst van Amsterdam wijst op de bestemming tot, dan wel de geschiktheid voor bewoning van de eerste etage, mede gelet op het feit dat bij die opname een keuken en een douche werden geregistreerd. In het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende advies is voorts nog gewezen op de koopakte en het taxatierapport, waarin de verschillende etages van het pand staan omschreven als “winkelruimte beganegronds en woonappartementen op de drie daarboven gelegen verdiepingen”. Uit de door appellanten overgelegde kadastrale gegevens blijkt niet van het tegendeel, nu het pand hierin is omschreven als “woon/winkelhuis winkel bovenwoningen” en daarbij niet is aangegeven dat de winkelbestemming zich eveneens over de eerste etage uitstrekt. 2.4. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel dient te falen. Van de zijde van het college is niet de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat de eerste etage niet (langer) als woonruimte in de hiervoor bedoelde zin werd aangemerkt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten aan de telefonische mededelingen van een ambtenaar van de Dienst Gemeentebelastingen zonder meer een dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen. Dat de etage ten tijde van de aankoop door appellanten niet als woonruimte in gebruik was, doch als kantoorruimte voor de vorige eigenaar fungeerde, is eveneens onvoldoende om een gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen. De aan appellanten opgelegde OZB-aanslagen, die hun naar hun zeggen op het verkeerde been hebben gebracht, berusten op een ander juridisch kader dat niet vergelijkbaar is met het onderhavige en voor de toepassing van de Huisvestingswet geen betekenis heeft. De omstandigheid dat op de desbetreffende etage van 1993 tot 1996 geen (geregistreerde) bewoning heeft plaatsgevonden wettigt evenmin de verwachting dat het college deze niet langer als woonruimte in bovenvermelde zin zou aangemerken. De Afdeling wijst tenslotte nog op de brief van het college van 10 augustus 1998 aan appellanten, uit welke brief onder meer blijkt dat de eerste etage van het pand stond geregistreerd als een normale huurwoning, en waarin appellanten wordt gesommeerd de woning in het vervolg, wanneer hij beschikbaar is of komt, bij de gemeentelijke woningdienst te melden. 2.5. In haar uitspraak van 17 februari 2000 in zaak nr. 199901337/1 (aangehecht) heeft de Afdeling geoordeeld dat het door de gemeente gevoerde beleid, zoals neergelegd in artikel 10.2 van de beleidsnota, niet in strijd is met de wet. Daarbij heeft de Afdeling het beleid niet kennelijk onredelijk geacht. Het hierop gerichte betoog van appellanten faalt derhalve evenzeer. 2.6. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat sprake is van zwaarwegende bedrijfseconomische belangen bij de onttrekking, zodat niet is voldaan aan de onder sub b van artikel 10.2 van de beleidsnota vermelde voorwaarde voor verlening van een onttrekkingsvergunning. De enkele stelling van appellanten dat zij de in geding zijnde etage nodig hebben na de samenvoeging van twee tot dan toe apart gevestigde bedrijven is daartoe onvoldoende. Dat zij inmiddels investeringen hebben gepleegd om de ruimte geschikt te maken voor kantoorruimte dient voor hun risico te blijven. 2.7. Evenzeer juist is de overweging van de rechtbank dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, hoewel het pand in een kerngebied ligt als bedoeld in artikel 10.2, aanhef en onder d, van de beleidsnota, de onttrekking van de eerste etage van het pand niet in het belang is van de functiemenging in de Binnenstad. 2.8. De in het beleid geboden legalisatiemogelijkheid kan appellanten niet baten, reeds omdat de desbetreffende etage ten tijde van de beslissing op bezwaar niet al gedurende lange tijd als kantoorruimte in gebruik was. 2.9. Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel faalt. Appellanten hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de eigenaren van de naburige woon-/winkelpanden waarvan ter zitting foto’s zijn getoond, vergunning is verleend voor het, ten gunste van het creëren van kantoorruimte op de eerste etage, onttrekken van woonruimte, als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet. 2.10. Gelet op voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Koutstaal Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 383.