Jurisprudentie
AO0778
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206429/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206429/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht appellante op straffe van dwangsom gelast herhaling van de overtreding van de artikelen 98 en 122, eerste en derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening te voorkomen en illegaal plakwerk verwijderd te houden uit de gemeente Utrecht.
Uitspraak
200206429/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 29 oktober 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellante op straffe van dwangsom gelast herhaling van de overtreding van de artikelen 98 en 122, eerste en derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) te voorkomen en illegaal plakwerk verwijderd te houden uit de gemeente Utrecht.
Bij besluit van 16 november 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 23 oktober 2003 heeft appellante een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan het college gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.A.G. de Werker en F. van Diemen, ambtenaren bij de gemeente, is verschenen. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 98 van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan, op, in of boven de weg of openbaar water, met borden, doeken of met enig ander middel of voorwerp reclame te maken:
a. indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
b. in het belang van de verkeersveiligheid;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak en/of van de weg.
In artikel 122, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is op de weg en/of een gedeelte van een onroerende en/of roerende zaak dat vanaf de weg of openbaar water zichtbaar is een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken of op een andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen.
Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel is het eerste lid niet van toepassing, indien gebruik wordt gemaakt van door burgemeester en wethouders aangewezen vrije plakplaatsen, die uitsluitend zijn te gebruiken voor het aanbrengen van meningsuitingen in het kader van artikel 7 van de Grondwet, voorzover het geen handelsreclame of buitenreclame is zoals bedoeld in artikel 98.
2.2. Niet is in geschil dat op diverse plaatsen in de stad Utrecht buiten de door het college aangewezen vrije plakplaatsen aanplakbiljetten met de tekst [naam appellante] Overal!” zijn aangeplakt, zonder dat hiervoor schriftelijk toestemming is verkregen van de gemeente Utrecht of andere rechthebbenden.
2.3. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij verantwoordelijk zou zijn voor het vervaardigen, plakken of doen plakken van de in geding zijnde biljetten. Appellante stelt uitdrukkelijk dat zij de biljetten niet heeft aangebracht of laten aanbrengen. Zij acht het denkbaar dat één van haar concurrenten de biljetten heeft laten aanbrengen om appellante te benadelen. Het emailadres dat op de posters is vermeld is niet van appellante en de rechtbank is er volgens appellante aan voorbij gegaan dat het college niet heeft onderzocht door wie en met welke bedoelingen de meergenoemde aanplakbiljetten zijn aangebracht. Gelet hierop is volgens appellante de aangevallen uitspraak in strijd met het motiveringsbeginsel en heeft de rechtbank miskend dat de beslissing op bezwaar in strijd is met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
2.4. Dit betoog slaagt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, volgt uit hetgeen het college heeft aangevoerd niet dat voldoende aannemelijk is dat appellante voor het (doen) plakken van de desbetreffende aanplakbiljetten verantwoordelijk is en op grond daarvan als overtreder kan worden aangemerkt van het bepaalde in de artikelen 98 en/of 122, eerste lid, van de APV. Met name is van belang dat het college niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de aanplakbiljetten zelf heeft aangebracht of doen aanbrengen. De omstandigheid dat appellante als bedrijfsvoering het uitvoeren van buitenreclamecampagnes heeft, en als enige belang zou hebben bij het aanplakken van de desbetreffende aanplakbiljetten en dat appellante zich in het verleden openlijk voorstander heeft getoond van illegaal plakken is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om tot het oordeel te komen dat appellante als overtreder van het bepaalde in de artikelen 98 en/of 122 van de APV kan worden aangemerkt. De beslissing op bezwaar kan derhalve niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college ingevolge artikel 5:32 van de Awb bevoegd was aan appellante preventief een last onder dwangsom op te leggen.
2.5. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen. Het college dient met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 29 oktober 2002, reg. nr. SBR 01/2424;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 16 november 2001, 01/13481 JZ;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 545,27) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
91-426.