Jurisprudentie
AO0739
Datum uitspraak2003-12-22
Datum gepubliceerd2003-12-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008307-01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008307-01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Criminele organisatie, internationale drugshandel, wapens. Diverse verweren o.a. geldigheid van de dagvaarding, bevoegdheid van de rechtbank en rechtmatigheid van het bewijs.
Uitspraak
Parketnummer: 03/008307-01
Datum uitspraak: 22 december 2003
RECHTBANK MAASTRICHT
VONNIS
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte],
[adres verdachte],
thans gedetineerd in de [huis van bewaring].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 april 2003, 19 juni 2003, 9 september 2003, 19 september 2003 en 8 december 2003.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2001 tot en met 14 januari 2003 in[G.]] althans in het arrondissement [M.], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (meermalen) (telkens) opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of aanwezig hebben van middelen of een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl hij, verdachte, leider van die organisatie was;
2.
hij in of omstreeks de periode van 26 februari 2002 tot en met 15 april 2002 te [G.], in de gemeente [.] (garagebox [adres g.]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (een) feit(en), bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (meermalen, althans eenmaal) (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, in elk geval van enig middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en/of stoffen, te weten
- 3 vaten met in totaal 75 liter, in elk geval een hoeveelheid, mierenzuur en/of
- 4 vaten met in totaal 80 liter, in elk geval een hoeveelheid, methanol en/of
- 2 vaten met in totaal 50 liter, in elk geval een hoeveelheid, zwavelzuur en/of
- 7 vaten met in totaal 175 liter, in elk geval een hoeveelheid, formamide en/of
- 3 vaten met in totaal 75 liter, in elk geval een hoeveelheid, zoutzuur en/of
- 2 vaten met in totaal 50 liter, in elk geval een hoeveelheid, methanol,
in elk geval hoeveelheden chemicaliën voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); (zaak 2)
3.
hij op of omstreeks 15 april 2002 in de gemeente [G.] (garagebox [adres g.])[.]] in elk geval in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- (ongeveer) 85 liter olie, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of
- (ongeveer) 6 kilogram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine,
zijnde MDMA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (zaak 2)
4.
hij op of omstreeks 14 april 2002 in de gemeente [B.] (perceel [adres P.]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (een) feit(en), bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (meermalen, althans eenmaal) (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, in elk geval van enig middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en/of stoffen, te weten
- hoeveelheden chemicaliën (zoals formamide, mierenzuur, methanol, coffeïne);
- gasflessen;
- een hoeveelheid natrium-hydroxide;
- gasbranders, meetkommen, trechters, maatbekers, emmers, hevelpompen, kolven, refluxen, koelthermometers en/of koolstoffilters,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); (zaak 3)
5.
hij op of omstreeks 14 april 2002 in de gemeente [B.], (perceel [adres P.]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende (vloeibare) amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (zaak 3)
6.
hij op of omstreeks 14 april 2002 in de gemeente [B.], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in, op en/of onder perceel [adres P.] gelegen inrichting, te weten
- een garage voor opslag van stoffen of producten die ingedeeld zijn krachtens art. 34, lid 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, namelijk jerrycans met mierenzuur, althans met zeer zure en/of zeer corrosieve vloeistoffen en/of/annex
- een garage voor opslag van zeer licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen, namelijk jerrycans met methanol, althans met zeer brandgevaarlijke (vloei)stoffen,
zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4.1 en/of/annex 5.1 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, in werking heeft gehad; (zaak 3)
7.
hij op of omstreeks 1 mei 2002 [G.] in elk geval in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
- (ongeveer) 25.000 tabletten (met de afbeelding van een hartje), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine
en/of
- (ongeveer) 12.000 tabletten met de afbeelding van het merk "Mitsubishi", in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine
en/of
- (ongeveer) 2, althans (ongeveer) 3 kilogram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine
en/of
- (ongeveer) 12, althans (ongeveer) 11 kilogram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine,
zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (zaak 4)
8.
hij op of omstreeks 1 mei 2002 [G.] in elk geval in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, 2 (hand)granaten (merk PM75), zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging onder dit feit gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; (zaak 4)
9.
hij op of omstreeks 1 mei 2002 [G.] in elk geval in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een wapen van categorie II, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, namelijk een automatisch vuurwapen (merk Skorpion, type K-1), en/of munitie van categorie II en/of III, te weten 50 (scherpe) kogels/patronen (kaliber 7.65, merk GFL), voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging onder dit feit gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; (zaak 4)
10.
hij op of omstreeks 14 juli 2002 t[G[G.]] in elk geval in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met anderen of een anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
- (ongeveer) 13.850 gram, althans (ongeveer) 8.750 gram tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, althans amfetamine, en/of
- (ongeveer) 11.500 gram, althans (ongeveer) 16.600 gram, althans (ongeveer) 9.100 gram, althans (ongeveer) 5.100 gram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, althans MDMA,
zijnde MDMA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (zaak 5)
11.
hij op of omstreeks 14 juli 2002 [G.] in elk geval in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (een) feit(en), bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (meermalen, althans eenmaal) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van MDMA en/of MDA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, in elk geval van enig op de bij de Opiumwet behorende lijst I vermeld middel, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een stof, te weten in totaal (ongeveer) 7.500 gram caffeïne, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); (zaak 5)
12.
hij in of omstreeks de periode van 6 november 2002 tot en met 10 november 2002 te [Ho.], gemeente [H.] (perceel [adres P.2]), althans in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft vervaardigd en/of bereid en/of bewerkt hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (zaak 8)
13.
hij op of omstreeks 10 november 2002 te [Ho.], gemeente [H.] (perceel [adres P.2]), in elk geval in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad meerdere hoeveelheden, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (zaak 8)
14.
hij op of omstreeks 10 november 2002, in elk geval in of omstreeks de periode van 6 november 2002 tot en met 10 november 2002 te [Ho.], in de gemeente [H.] (in een loods achter/bij de woning [adres woning]), althans in het arrondissement [M.], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (een) feit(en), bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (meermalen, althans eenmaal) opzettelijk vervaardigen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans van enig op de bij de Opiumwet behorende lijst I vermeld middel, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen en/of voorwerpen, te weten hoeveelheden chemicaliën (zoals een aantal (plastic) verpakkingen bevattende BMK (benzylmethylketon) en/of een aantal jerrycans/verpakkingen bevattende zoutzuur en/of een (aantal) verpakking(en)/hoeveelheden/hoeveelheid ammoniak en/of mierenzuur en/of caustic soda en/of nog andere chemicaliën) en/of (een) buisventilator(en) en/of (een) koolstoffilter(s) en/of (een) trechter(s) en/of (een) drukvat(en) en/of (een) gasfles(sen) en/of een destillatieopstelling en/of (een) rondbodemkolven/rondbodemkolf en/of een gasbrander en/of (een) koelreflux(en) en/of diverse soorten laboratoriumglaswerk, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); (zaak 8)
15.
hij op of omstreeks 14 januari 2003 [G.] in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een laptoptas en/of een laptop (IBM Thinkpad, type 390) en twee cursusklappers voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die spullen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; (ordner inbeslagname, o.a. p. 26)
16.
hij op of omstreeks 14 januari 2003 [G.] een pepperspraybus en 4 pepperspraybusjes, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging onder dit feit gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft als verweer gevoerd dat de omschrijving van het feit als neergelegd onder 1 van de dagvaarding nietig is, in elk geval partieel nietig.
Niet valt in te zien, aldus de raadsman dat verdachte anders dan tezamen en in vereniging met anderen of een ander kan deelnemen aan een organisatie. De tenlastelegging laat de mogelijkheid open dat verdachte "alleen" heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband van natuurlijke personen. Deze tekst, aldus nog steeds de raadsman laat derhalve de mogelijkheid open dat de verdachte een organisatie met zichzelf heeft gevormd. De tekst van de dagvaarding is daarmee innerlijk tegenstrijdig en derhalve nietig, in elk geval is de tekst partieel nietig wat betreft "althans alleen".
De rechtbank is van oordeel dat het verweer berust op een onjuiste lezing van de tenlastelegging.
Vooropgesteld moet worden dat artikel 140 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.), waarop de onderhavige tenlastelegging doelt, een zelfstandig misdrijf betreft waaraan door anderen kan worden deelgenomen in de zin van de artikelen 47 en 48 Sr. (vgl. onder meer: NJ 1991/442 en NJ 1994/161), Het verband tussen de verschillende deelnemingsvormen en het grondfeit krijgt vooral inhoud of wordt begrensd door het opzetvereiste.
Met de onderhavige tenlastelegging wordt gedoeld op het mogelijk medeplegen van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr. maar wordt tevens de mogelijkheid opengelaten dat verdachte zonder andere medeplegers heeft deelgenomen aan een organisatie van natuurlijke personen met als oogmerk de in de tenlastelegging omschreven misdrijven.
De door de raadsman voorgestane lezing dat verdachte wordt verweten een organisatie te hebben gevormd met zichzelf, vindt geen steun in de tekst van de tenlastelegging.
Het onder 1 ten laste gelegde voldoet aan de in artikel 261 Wetboek van Strafvordering gestelde eisen.
De bevoegdheid t.a.v. feit 6
De rechtbank overweegt ambtshalve dat de thans geldende Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) niet de voorziening bevat die tot de inwerkingtreding per 1 januari 2002 van de Wet van 6 december 2001 tot wijziging van onder meer de Wet RO (Stb. 2001, 582) was vervat in artikel 56, vierde lid, van de Wet RO (oud), op grond waarvan de gewone strafkamer van de rechtbank bevoegd was tot kennisneming van economische delicten indien deze zijn begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten, waarvan deze kamer van de rechtbank volgens het eerste lid van die bepaling kennis nam, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten.
De rechtbank is, gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 16 september 2003, van oordeel dat moet worden aangenomen dat het ontbreken van een dergelijke regeling in de huidige Wet RO op een vergissing van de wetgever berust en voorts dat de wetgever niet heeft beoogd het tot 1 januari 2002 geldende in artikel 56, vierde lid, van de Wet RO (oud) en artikel 68, eerste lid, van de Wet RO (oud) neergelegde systeem te wijzigen. Dat systeem geldt dus ook thans. Een en ander vindt zijn bevestiging in de voorgenomen wijziging van artikel 39 van de Wet op de economische delicten (vgl. Partiële wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet modernisering rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 2002-2003 28 958, nr. 2, art. X, blz. 11 en nr. 3, blz. 15).
De rechtbank is derhalve bevoegd tot kennisneming van het onder 6 ten laste gelegde.
De vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 11 en 15 is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Rechtmatigheid bewijs
Door de raadsman van verdachte wordt aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de tegen verdachte aangevoerde bewijsmiddelen onrechtmatig zijn verkregen, nu ten tijde van het door de officier van justitie op 9 november 2001 gegeven bevel ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering (Sv) er geen, althans onvoldoende strafrechtelijke bezwaren tegen verdachte bestonden (in de zin van artikel 27 Sv) , die een dergelijk ingrijpend middel op dat moment in redelijkheid zouden kunnen rechtvaardigen.
Bovendien, zo stelt de raadsman, is niet voldaan aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste, welke eisen besloten liggen in de woorden 'dringend vordert' van artikel 126m Sv, nu direct een dergelijk, diep in het privé-leven van verdachte ingrijpend middel is ingezet. Dit is in strijd is met artikel 8 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daarmee onrechtmatig.
De raadsman doet op deze gronden een beroep op bewijsuitsluiting, subsidiair strafvermindering.
De rechtbank overweegt het volgende:
- Uit een proces-verbaal van de Criminele Inlichtingeneenheid van de regiopolitie [L.] van 25 september 2001, komt naar voren:
[H.] ui[G.] is werkzaam voor criminele organisaties, die zich onder andere bezighouden met de productie van synthetische drugs. Hij verricht hand- en spandiensten voor deze organisaties zoals het vervoeren van grond- en afvalstoffen; het transport van glaswerk en het behulpzaam zijn bij het inrichten van laboratoriums."
- Naar aanleiding van deze informatie wordt door de officier van justitie op 27 september 2001 een bevel afgegeven tot stelselmatige observatie van genoemde [H.], welk bevel vervolgens gaande het onderzoek wordt uitgebreid op respectievelijk 28 september en 3 oktober 2001 (camera-observatie toegangen perceel [adres P.] te [B.]), 17 oktober 2001 (gebruikmaking technisch hulpmiddel), 23 oktober 2001 (onderzoek van telecommunicatie en vordering telecommunicatie ex artikel 126m en 126n Sv).
- Gedurende dit onderzoek wordt waargenomen dat [H.] op 27 september en 5 oktober 2001 het perceel [adres p.], de woning van verdachte, bezocht. Ook werd diverse malen de bij [H.] in gebruik zijnde auto stilstaand aangetroffen in de nabijheid van deze woning. Verder is er regelmatig telefonisch verkeer tussen de mobiele telefoon van [H.] en de telefoonaansluitingen in gebruik bij verdachte.
- Op vrijdag 12 oktober 2001 wordt [H.] herkend als bestuurder van een vrachtauto, waarmee die dag 800 liter aceton wordt vervoerd en afgeleverd op het adres [M.] te [S.]. Aceton is een stof die gebruikt wordt bij de vervaardiging van amfetamine.
Op dinsdag 16 oktober 2001 wordt op genoemd adres, naast onder meer 5 vaten met elk een inhoud van 200 liter, ook amfetamine aangetroffen.
- [S.] grenst aa[G.], alwaar verdachte woonachtig is.
- Uit CIE- informatie, ontvangen van een bron eind oktober 2001, komt het volgende naar voren:
'[verdachte] zou hardstikke gek zijn om dat de politie onlangs Aceton in beslag genomen had.
Uit het voorgaande volgt dat in de betreffende periode jegens [H.] een gefundeerde, ernstige verdenking was ontstaan van betrokkenheid bij de productie in georganiseerd verband van grote hoeveelheden synthetische verdovende middelen.
Gezien de regelmatige fysieke en telefonische contacten tussen deze [H.], verdachte en/of de zoon van verdachte verdachte in diezelfde periode, werd verdachte naar het oordeel van de rechtbank op 9 november 2001 terecht als zodanig bestempeld in de zin van artikel 27 lid 1 Sv. Genoemde CIE-informatie heeft deze verdenking alleen maar versterkt. Daaraan doet niet af, anders dan de raadsman aanvoert, dat voor deze waarnemingen en contacten achteraf onschuldige verklaringen zouden kunnen bestaan (huisvriend van verdachte, parkeren in de buurt van werk), die los staan van bedoelde activiteiten van [H.].
Gegeven de ernst van de gerezen verdenking (betrokkenheid bij de in georganiseerd verband grootschalige productie van synthetische verdovende middelen) valt niet in te zien dat het opsporingsonderzoek op een andere, minder ingrijpende wijze kon plaatsvinden.
Het beroep op bewijsuitsluiting subsidiair strafvermindering wordt derhalve verworpen.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 10, 12 tot en met 14 en onder 16 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 januari 2003 in het arrondissement [M.], heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, vervaardigen en aanwezig hebben van middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl hij, verdachte, leider van die organisatie was;
2.
hij in de periode van 26 februari 2002 tot en met 3 maart 2002 t[G.] (garagebox [adres g.]) tezamen en in vereniging met anderen, om feiten, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, verwerken en/of vervaardigen van MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen, te weten
- 3 vaten met in totaal 75 liter mierenzuur en
- 4 vaten met in totaal 80 liter methanol en
- 2 vaten met in totaal 50 liter zwavelzuur en
- 7 vaten met in totaal 175 liter formamide en
- 3 vaten met in totaal 75 liter zoutzuur en
- 2 vaten met in totaal 50 liter methanol,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
3.
hij op 15 april 2002 in de gemeent[G.] (garagebox [adres g.]), tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 85 liter olie van een materiaal bevattende MDMA en
- ongeveer 6 kilogram poeder van een materiaal bevattende amfetamine,
zijnde MDMA en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij op 14 april 2002 in de gemeente [B.] (perceel [adres P.]), tezamen en in vereniging met anderen, om feiten, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, verwerken en/of vervaardigen van amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen, te weten
- hoeveelheden chemicaliën (zoals formamide, mierenzuur, methanol, coffeïne);
- gasflessen;
- een hoeveelheid natrium-hydroxide;
- gasbranders, meetkommen, trechters, maatbekers, emmers, hevelpompen, kolven, refluxen, koelthermometers en koolstoffilters,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
5.
hij op 14 april 2002 in de gemeente [B.] (perceel [adres P.]), tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een materiaal bevattende (vloeibare) amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
6.
hij op 14 april 2002 in de gemeente [B.], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [adres P.] gelegen inrichting, te weten
- een garage voor opslag van stoffen of producten die ingedeeld zijn krachtens art. 34, lid 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, namelijk jerrycans met mierenzuur en
- een garage voor opslag van zeer licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen, namelijk jerrycans met methanol,
zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4.1 en 5.1 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, in werking heeft gehad;
7.
hij op 1 mei 2002 t[G.], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
- ongeveer 25.000 tabletten, met de afbeelding van een hartje, van een materiaal bevattende MDMA en
- ongeveer 12.000 tabletten, met de afbeelding van het merk "Mitsubishi", van een materiaal bevattende MDMA en
- ongeveer 3 kilogram poeder van een materiaal bevattende MDMA en amfetamine en
- ongeveer 11 kilogram poeder van een materiaal bevattende amfetamine,
zijnde MDMA en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
8.
hij op 1 mei 2002 t[G.], tezamen en in vereniging met anderen, 2 handgranaten (merk PM75), zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
9.
hij op 1 mei 2002 t[G.], tezamen en in vereniging met anderen, een wapen van categorie II, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, namelijk een automatisch vuurwapen (merk Skorpion, type K-1), en munitie van categorie II en/of III, te weten 50 scherpe patronen (kaliber 7.65, merk GFL), voorhanden heeft gehad;
10.
hij op 14 juli 2002 t[G.], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine,
zijnde MDMA en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
12.
hij in de periode van 6 november 2002 tot en met 10 november 2002 te [Ho.], gemeente [H.] (perceel [adres P.2]), tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft vervaardigd en/of bereid en/of bewerkt hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
13.
hij op 10 november 2002 te [Ho.], gemeente [H.] (perceel [adres P.2]), tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
14.
hij op 10 november 2002 te [Ho.], in de gemeente [H.] (in een loods achter/bij de woning [adres woning]), tezamen en in vereniging met anderen, om feiten, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen, bereiden en/of bewerken van hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen en voorwerpen, te weten hoeveelheden chemicaliën (zoals een aantal (plastic) verpakkingen bevattende BMK (benzylmethylketon) en een aantal jerrycans/verpakkingen bevattende zoutzuur en een hoeveelheid mierenzuur en een hoeveelheid caustic soda en een buisventilator en een koolstoffilter en een trechter en een drukvat en gasfles en een destillatieopstelling en rondbodemkolven en een gasbrander en een koelreflux en diverse soorten laboratoriumglaswerk, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten of ernstige redenen hadden om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
16.
hij op 14 januari 2003 [G.] een pepperspraybus en 4 pepperspraybusjes, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stoffen van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 tot en met 10 alsmede onder 12 tot en met 14 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsverweer t.a.v. de feiten 7, 8 en 9:
Voor wat betreft de zaak Spanje (het ten laste gelegde onder 7, 8 en 9) heeft de raadsman terecht gewezen op een ongerijmdheid met betrekking tot de analyses in Spanje en Nederland van een deel van de in Noord Spanje op 1 mei 2002 in beslag genomen (vermoedelijke) verdovende middelen.
Blijkens de stukken is in Spanje een viertal monsters genomen en aangeduid als Dictamen 7694/02, repectievelijk lot 1: 3,3 gram geelachtig poeder, lot 2: 3,5 gram geelachtig poeder, lot 3: 3,4 gram kastanjebruin poeder en lot 4: 3,3 gram kastanjebruin poeder. Deze monsters zijn afkomstig uit een partij van 3 zakken met de gewichtsaanduidingen van respectievelijk 1.013 gram, 1.012 gram en 1.011 gram.
Blijkens de testresultaten uit Spanje is in de monsters respectievelijk amfetamine en MDMA aangetroffen.
Op verzoek van de officier van justitie zijn de monsters uit Spanje aan de Nederlandse politie ter beschikking gesteld. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft de monsters aangeduid als GL 122230, respectievelijk A 3,3 gram cremekleurig brokje,B 3,3 gram crêmekleurig poeder,C 3,4 gram lichtbeige poeder en D 3,5 gram lichtbeige poeder. Blijkens de uitslag van het NFI is in die monsters aangetroffen respectievelijk amfetamine (A en B) en MDMA (C en D).
Gelet op de ongerijmdheid in combinatie van gewicht en kleuraanduiding van een der monsters van 3,3 gram en het monster van 3,5 gram kan weliswaar niet vastgesteld worden welk deel van de ruim drie kilogram verdovende middelen amfetamine respectievelijk MDMA betreft, maar zulks doet er niet aan af dat uit beide analyses volgt dat de partij van ruim drie kilo bestaat uit amfetamine en MDMA.
Bewijsverweer t.a.v. de feiten 10 en 11:
Voor wat betreft de zaak Frankrijk (het ten laste gelegde onder 10 en 11) heeft de raadsman terecht gewezen op enige ongerijmdheden met betrekking tot de analyses in Frankrijk en Nederland van de in Parijs inbeslaggenomen (vermoedelijke) verdovende middelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat in Frankrijk een aantal monsters zijn genomen en aangeduid met de nummers 4, 5 en 6. Deze monsters zijn afkomstig uit partijen met de navolgende gewichtsaanduidingen, respectievelijk 7,5 kg, 5,1 kg en 8,75 kg.
Blijkens de testresultaten uit Frankrijk is in de monsters aangetroffen respectievelijk cafeïne MDMA en MDMA.
Op verzoek van de officier van justitie zijn monsters uit Frankrijk aan de Nederlandse politie beschikbaar gesteld. Het betreft (delen van de) monsters die in Frankrijk zijn aangeduid met de nummers 4, 5 en 6 alsmede een in Frankrijk onder nummer 3 genomen monster uit een partij van 4 maal 1 kilogram. Blijkens de uitslagen van het Nederlands Forensisch Instituut is in die monsters aangetroffen respectievelijk: amfetamine (4), MDMA (5), MDMA (6) en amfetamine (3).
Geen reden tot twijfel bestaat over de monsters 5 en 6 nu zowel in Frankrijk als in Nederland de analyses tot hetzelfde resultaat hebben geleid. Wel moet -met de raadsman- worden opgemerkt dat blijkens het voorgelegde dossier het gewicht van de hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen waarop monsters 6 betrekking heeft (beduidend) wisselt.
Nu in Frankrijk uit de analyse van monster 4 blijkt dat het gaat om cafeïne terwijl in Nederland kennelijk in datzelfde monster amfetamine wordt gevonden, kan de rechtbank niet zonder gerede twijfel vaststellen dat het gaat om cafeïne dan wel amfetamine.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat feit 11 niet kan worden bewezen zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken en dat in feit 10 bewezen wordt verklaard dat het gaat om een hoeveelheid MDMA en een hoeveelheid amfetamine, waarbij dient te worden opgemerkt dat het in beide gevallen wel gaat om enkele kilo's.
In dit verband heeft de raadman nog gewezen op het ontbreken van een Frans proces-verbaal ter zake de overdracht van de monsters.
Uit het dossier blijkt dat de officier van justitie een op 9 december 2002/6 januari 2003 gedateerd rechtshulpverzoek heeft gedaan aan de justitiële autoriteiten in Frankrijk waarbij onder meer werd gevraagd om van de in beslag genomen partij verdovende middelen monsters beschikbaar te stellen voor nader onderzoek.
Bij brieven van 7 februari, 12 maart en 7 april 2003 heeft de officier van justitie telkens in het kader van voornoemd rechtshulpverzoek gevraagd om uitvoering en/of geïnformeerd naar de voortgang van de aan de Franse autoriteiten gedane verzoeken. In laatstgenoemde brieven is specifiek gevraagd naar de hiervoor aangeduide monsters met de nummers 3,4,5, en 6.
Blijkens een proces-verbaal van 22 augustus 2003 van de verbalisant [G.] zijn die monsters aan hem op 25 juni 2003 door de betrokken onderzoeksrechter te Parijs overgedragen.
Niet valt in te zien dat een proces-verbaal van een justitiële autoriteit in Frankrijk nodig is om deze gang van zaken (nogmaals) te bevestigen. De noodzaak van een dergelijk proces-verbaal vindt geen steun in het recht.
Bewijsverweer t.a.v. de feiten 12 en 14:
Met een beroep op een arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1995 (NJ 1995/372) heeft de raadsman aangevoerd -kort gezegd- dat voor de feiten 12 en 14 een veroordeling rechtens niet mogelijk is.
Onder feit 12 verwijt de officier van justitie verdachte -kort gezegd- het samen met anderen vervaardigen of bereiden van amfetamine in de periode van 6 november 2002 tot en met 10 november 2002 te [H.].
Onder feit 14 gaat het om -samengevat- de in artikel 10a van de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen ten aanzien van de productie van amfetamine op 10 november 2002 te [H.].
Anders dan de raadsman begrijpt de rechtbank de tenlastelegging aldus dat de officier van justitie met feit 12 doelt op het medeplegen van de productie van amfetamine in de periode 6 tot en met 10 november 2002 te [H.] terwijl met feit 14 wordt gedoeld op het voorhanden hebben van de op 10 november 2002 te [H.] aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd voor het plegen van feiten als bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet.
Uit het opsporingsonderzoek is immers gebleken dat op 10 november 2002 het hier bedoelde laboratorium in werking was en dat de politie na het binnentreden het in werking zijnde proces voor de vervaardiging van synthetische drugs heeft stilgelegd.
Met feit 12 heeft de steller van de tenlastelegging dan ook het oog op de in de periode van 6 tot en met 10 november 2002 gerealiseerde productie van amfetamine hetgeen onverlet laat dat -gegeven het aangetroffen in werking zijnde laboratorium- ook op 10 november 2002 stoffen en voorwerpen voorhanden waren die bestemd zijn voor het voorbereiden en/of bevorderen van (nog niet gerealiseerde) productie van amfetamine en/of halffabrikaten.
De tijdstippen genoemd onder de feiten 12 en 14 wijzen ook op deze bedoeling van de opsteller van de dagvaarding.
De slotsom is dan ook dat het verweer inhoudende dat een veroordeling voor beide feiten rechtens niet mogelijk is, wordt verworpen.
Verweer betreffende kwalificatie
Voor wat betreft de feiten 12 en 14 heeft de raadsman nog (subsidiair) aangevoerd dat sprake is van ééndaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 Wetboek van Strafrecht.
Anders dan de raadsman heeft betoogd kan -gezien de hiervoor (op pagina 13 van dit vonnis) weergegeven bedoeling van de tenlastelegging van de feiten onder 12 en 14- van ééndaadse samenloop geen sprake zijn.
De rechtbank zal de feiten zoals bewezenverklaard onder 12, 13 en 14 kwalificeren als een voortgezette handeling. Deze feiten staan in een zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. Het gedurende een zekere periode opzetten en in stand houden van een laboratorium voor de (voortgaande) productie van amfetamine impliceert naast het vervaardigen van amfetamine, het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen om die amfetamine te maken alsmede het aanwezig hebben van gereed produkt.
In dit kader merkt de rechtbank op dat de bewezenverklaarde feiten onder 4,5 en 6 niet als een voortgezette handeling worden gekwalificeerd.
Anders dan bij de feiten 12, 13 en 14 betreft het hier een -volgens de politie- ontmanteld laboratorium zodat niet kan worden aangenomen dat op 14 april 2002 sprake was van een laboratorium waarop die dag ook daadwerkelijk in een (continu) proces amfetamine werd geproduceerd. Dit komt ook tot uitdrukking in de dagvaarding nu de officier van justitie aan verdachte niet ten laste heeft gelegd de daadwerkelijke productie van amfetamine op 14 april 2002 te [B.].
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt:
t.a.v. feit 1:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van die organisatie is,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 2:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid onder 3°, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 3 en feit 5 telkens:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (oud), van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud), van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 4:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid onder 3°, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 6:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid onder c, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan,
strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid onder 1°, juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 7 en feit 10 telkens:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A (oud), van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid (oud), van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 8:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie,
strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 9:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie,
strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid onder a, respectievelijk artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 12, 13 en 14:
de voortgezette handeling van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B en D (oud), van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid (oud), van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (oud) van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud), van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
en
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid onder 3°, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
t.a.v. feit 16:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II,
strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, van de Wet wapens en munitie.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; en
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Bij het bepalen van de hoogte van de vrijheidsstraf heeft de rechtbank voorts het volgende laten meewegen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de criminele organisatie zich in de bewezenverklaarde periode heeft beziggehouden met het vervaardigen en/of uitvoeren van verdovende middelen zoals in de afzonderlijke zaken is bewezen verklaard.
Niet gebleken is dat die organisatie die misdrijven gedurende die gehele periode doorlopend heeft gepleegd.
Binnen de criminele organisatie heeft verdachte zich gemanifesteerd als een leider.
De duur en de omvang van het onderzoek van de politie, met name de grote hoeveelheid afgeluisterde gesprekken, zoals thans aan de rechtbank voorgelegd, hebben anderzijds niet bijgedragen aan inzicht in (mogelijke) vertakkingen van die organisatie en het (vermoedelijke beoogde) financieel voordeel.
Na de aanhouding van een aantal verdachten in januari 2003 is de behandeling van de onderhavige zaak voor de rechtbank tot een einde gekomen in december 2003.
De verstreken tijd kan naar het oordeel van de rechtbank niet alleen worden verklaard uit door of namens het openbaar ministerie en de verdachte verzochte onderzoekshandelingen maar moet tevens worden verklaard uit het moeizame verloop van internationaal rechtshulpverkeer.
De rechtbank betreurt op zichzelf die gang van zaken maar moet ook vaststellen dat bij de onderhavige bewezenverklaarde feiten die zich (mede) kenmerken door een grensoverschrijdend karakter, te voorzien valt dat nader onderzoek buiten de landsgrenzen meer tijd neemt dan gebruikelijk is bij onderzoek dat zich op lokaal niveau afspeelt.
De omstandigheid dat twee transporten door de politie zijn onderschept waarmee voorkomen is dat de verdovende middelen in het verkeer zijn gebracht, kan niet als een strafverminderende omstandigheid worden aangemerkt, zoals is opgemerkt door de raadsman.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers niet aannemelijk geworden of gebleken dat het bij de onderhavige transporten de bedoeling was de verdovende middelen in handen van de politie te doen belanden.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte er rekening mee gehouden dat verdachte terzake bij de Opiumwet strafbaar gestelde feiten niet eerder is veroordeeld.
De op te leggen straf is - behalve op voormelde artikelen - gegrond op de artikelen 10, 27, 56, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Opiumwet, artikelen 2 en 56 van de Wet wapens en munitie en artikel 1a (oud) van de Wet op de economische delicten.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank:
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 11 en 15 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 tot en met 10, onder 12 tot en met 14 en onder 16 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 tot en met 10 alsmede onder 12 tot en met 14 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. Van der Aa, voorzitter, mr. Schreinemakers en
mr. Otto, rechters, in tegenwoordigheid van Wouters-Debougnoux, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 december 2003.