Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0648

Datum uitspraak2003-12-19
Datum gepubliceerd2003-12-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38248
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nr. 38.248 19 december 2003 SE gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2002, nr. BK-00/01843, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...


Uitspraak

Nr. 38.248 19 december 2003 SE gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2002, nr. BK-00/01843, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.945, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft bij A N.V. een gemengde kapitaalverzekering gesloten met ingangsdatum 1 januari 1984 en einddatum 1 januari 1999 (hierna: de verzekering). Op 31 december 1998 is de verzekering geëxpireerd en heeft belanghebbende ter zake daarvan een uitkering van ƒ 1.639.431 ontvangen. Ingevolge artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) werd de hierin begrepen rente niet tot de inkomsten uit vermogen gerekend. 3.2. In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar (1997) ingevolge artikel 35, lid 1, van de Wet recht heeft op (volledige) aftrek van het in verband met de financiering van de premies voor de verzekering als rente betaalde bedrag ter grootte van ƒ 37.348. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Wet het bronkarakter van de kapitaalverzekering weliswaar vooropstelt, maar dat een overeenkomst van levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd niettemin geen bron van inkomen is indien deze overeenkomst zodanig is vormgegeven dat zij voldoet aan de in de vrijstellende bepaling van artikel 76 van de Wet gestelde voorwaarden. In het onderhavige geval doet zich deze omstandigheid naar het oordeel van het Hof voor zodat de rente, in 1997 betaald ter financiering van premies voor deze levensverzekering, niet voldoet aan de definitie van het begrip "aftrekbare kosten" in artikel 35 van de Wet omdat de in de kapitaalsuitkeringen begrepen rente niet behoort tot de inkomsten waarop laatstbedoeld artikel ziet. 3.4. De klacht van het middel tegen de zienswijze van het Hof dat in het onderhavige geval de levensverzekering geen bron van inkomen vormt, omdat deze zodanig is vormgegeven dat zij voldoet aan de vereisten voor een vrijgestelde uitkering, slaagt. 3.5. De onderhavige levensverzekering leverde gedurende haar looptijd in beginsel in de toekomst belastbare inkomsten op in de vorm van rente begrepen in de verzekerde kapitaalsuitkering. Daarmee is gegeven dat de financieringskosten voor deze verzekering, zoals in het algemeen geldt voor de financieringskosten van vermogensbestanddelen die belastbare inkomsten kunnen opleveren, moeten worden aangemerkt als kosten ter verwerving van (toekomstige) inkomsten. De mogelijkheid dat bij expiratie van de polis zal blijken dat aan de wettelijke vereisten voor gehele of gedeeltelijke vrijstelling is voldaan, ontneemt aan die kosten dit karakter niet. Eerst vanaf het moment dat komt vast te staan dat inderdaad een vrijstelling van toepassing is, behoren de financieringskosten niet meer tot de aftrekbare kosten (HR 7 juni 2002, nr. 36252, BNB 2002/361). 3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De verwijzingsrechter zal moeten onderzoeken of in 1997 reeds vaststond dat inderdaad een vrijstelling van toepassing was. Daarvan kan worden uitgegaan indien belanghebbende in dat jaar reeds gedurende ten minste twaalf jaren premies had voldaan waarvan de hoogste premie niet meer bedroeg dan het vijfvoud van de laagste premie (artikel 76 van de Wet in verbinding met artikel 25, lid 1, letter c, van de Wet, tekst tot en met 1991). De enkele mogelijkheid dat belanghebbende het in 1997 nog in zijn macht had om, door verhoging van het verzekerde kapitaal, zijn alsdan ingevolge voormeld artikel 76 verkregen recht op vrijstelling alsnog te verspelen, doet daaraan niet af. Indien belanghebbende het standpunt inneemt dat hij in 1997 niet reeds gedurende twaalf jaren premies had voldaan waarvan de hoogste niet meer bedroeg dan het vijfvoud van de laagste premie, ligt het op zijn weg zulks aannemelijk te maken. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2003.