Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9873

Datum uitspraak2003-10-10
Datum gepubliceerd2003-12-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/50025, e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / nova / bekering. Bij deze herhaalde aanvraag doen verzoekers in verband met de door hen gestelde staatloosheid tevens een beroep op TBV 2003/34. De rechtbank overwogeegt dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de mogelijke aanspraken van verzoekers op een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier. Nu in het voornemen door verweerder evenmin is ingegaan op deze aanspraken hebben verzoekers ter zitting gesteld dat het beroepschrift moet worden gezien als een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en dat de rechtbank het beroepschrift derhalve ter behandeling aan verweerder zou moeten doorsturen. De rechtbank ziet hier geen aanleiding toe. Krachtens artikel 6:12, tweede lid, Awb kan een dergelijk bezwaarschrift immers slechts worden ingediend indien het bestuursorgaan in gebreke is een besluit te nemen. Daarvan is geen sprake. De rechtbank ziet niet in dat verweerder tot ambtshalve beoordeling van verzoekers aanspraken op een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier had moeten overgaan, nu in de vorige asielprocedure van verzoekers reeds is bepaald dat ervan uitgegaan dient te worden dat zij de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezitten en verzoekers geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangedragen waaruit blijkt dat zij de Azerbeidzjaanse nationaliteit niet (meer) bezitten. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nrs.: AWB 03/50025 BEPTDN (voorlopige voorziening) AWB 03/50021 BEPTDN (beroepszaak) AWB 03/50028 BEPTDN (voorlopige voorziening) AWB 03/50027BEPTDN (beroepszaak) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake de verzoeken om voorlopige voorziening en de beroepen van: A, geboren op [...] 1967 en B, geboren op [...] 1975, mede namens hun minderjarige kinderen, allen van Azerbeidjaanse nationaliteit, verzoekers, gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. E. Bervoets, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 9 september 2003 hebben verzoekers een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 12 september 2003 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Verzoekers hebben tegen deze beslissingen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verzoekers hebben de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op de beroepen is beslist. De openbare behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2003. Ter zitting hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van de voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Ten aanzien van het beroep In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Verzoekers leggen aan de aanvragen ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat zij niet de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezitten en omdat zij vanwege verzoekers gemengde afkomst en bekering tot het christendom voor vervolging vrezen. Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege verzoekers bekering tot het christendom hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Voorts lopen verzoekers, blijkens hetgeen zij hebben aangevoerd, bij terugkeer naar het land van herkomst geen reëel risico op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekers bestrijden dit besluit en voeren daartegen aan dat verweerder verzoekers bekering tot het christendom in combinatie met zijn gemengde afkomst had moeten beoordelen. De Armeense afkomst kan blijkens het ambtsbericht van 14 augustus 2001 aanleiding zijn voor achterstelling of intimidatie. Dit blijkt ook uit het feit dat verzoekers moeder, die Armeens christen was, op 30 september 2000 is vermoord. Voorts zijn verzoekers staatloos en had verweerder ambtshalve aan het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/34 dienen te toetsen. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. De rechtbank overweegt als volgt. Voorop staat dat de situatie in Azerbeidjaan niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekers zullen derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw rechtvaardigen. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de asielaanvraag van verzoekster geheel afhankelijk is van die van haar echtgenoot. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder artikel 4:6 Awb terecht niet aan verzoekers heeft tegengeworpen. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij vanwege de bekering van verzoeker tot het christendom bij terugkeer naar Azerbeidzjan te vrezen hebben voor vervolging. Met betrekking tot deze bekering overweegt de rechtbank dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 juni 2003 blijkt dat christenen op zich niet te vrezen hebben voor vervolging door de Azerbeidzjaanse autoriteiten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het onaannemelijk is dat verzoeker enkel vanwege zijn bekering tot het christendom te vrezen heeft voor vervolging. Voorts is niet gebleken dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten op de hoogte zijn van verzoekers bekering. Verzoeker baseert zijn vrees voor vervolging op de brief van zijn schoonmoeder van 18 juli 2003, welke niet als objectief verifieerbare bron kan worden beschouwd, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis toekomt. Voor het overige heeft verzoeker op geen enkele wijze nader geconcretiseerd noch onderbouwd hoe de autoriteiten op de hoogte van zijn bekering kunnen zijn geraakt. Ten aanzien van verzoekers stelling ter zitting dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten via de ambassade in Nederland op de hoogte zouden zijn geraakt van zijn bekering, doordat er een interview van hem is verschenen in het Nederlandse tijdschrift Visier overweegt de rechtbank dat dit louter berust op vermoedens van verzoeker. Mede gelet op de inhoud van eerdergenoemd ambtsbericht, acht de rechtbank niet op voorhand aannemelijk dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten bekeerde christenen in het buitenland trachten op te sporen. Dat verzoeker juist vanwege de combinatie van zijn bekering en zijn gemengde afkomst gevaar loopt vervolgd te worden, is gelet op het vorenstaande evenmin aannemelijk. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat verzoekers geen verdragsvluchteling zijn. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, is niet aannemelijk dat sprake zal zijn van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Verzoekers kunnen aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw op grond waarvan verweerder aan verzoekers een verblijfsvergunning niet heeft kunnen onthouden. Verzoekers beroep op het traumatabeleid in verband met de dood van zijn moeder is reeds in de vorige asielprocedure ter sprake gekomen en derhalve geen nieuw feit waarmee verweerder bij de beoordeling van onderhavige aanvraag rekening had moeten houden. Ten aanzien van het beroep van verzoekers op TBV 2003/34 overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de mogelijke aanspraken van verzoekers op een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier. Nu in het voornemen door verweerder evenmin is ingegaan op deze aanspraken hebben verzoekers ter zitting gesteld dat het beroepschrift moet worden gezien als een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en dat de rechtbank het beroepschrift derhalve ter behandeling aan verweerder zou moeten doorsturen. De rechtbank ziet hier echter geen aanleiding toe. Krachtens artikel 6:12, tweede lid, Awb kan een dergelijk bezwaarschrift immers slechts worden ingediend indien het bestuursorgaan in gebreke is een besluit te nemen. Daarvan is in onderhavige situatie geen sprake. De rechtbank ziet namelijk niet in dat verweerder tot ambtshalve beoordeling van verzoekers aanspraken op een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier had moeten overgaan, nu in de vorige asielprocedure van verzoekers reeds is bepaald dat er van uitgegaan dient te worden dat zij de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezitten en verzoekers geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangedragen waaruit blijkt dat zij de Azerbeidzjaanse nationaliteit niet (meer) bezitten. Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen verzoekers ter onderbouwing van hun nieuwe aanvraag hebben aangevoerd geen aanleiding vormde om van de eerdere weigering hen toe te laten als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf te verlenen terug te komen. De asielaanvraag leende zich derhalve voor afdoening in het aanmeldcentrum. Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Nogmaals ten aanzien van de voorlopige voorziening Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: verklaart de beroepen ongegrond; wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2003, in tegenwoordigheid van mr. G. Delissen als griffier. afschrift verzonden op: 10 oktober 2003 RECHTSMIDDEL Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.