Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9345

Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2003-12-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/769 AW, 02/772 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

FLO-regeling. Aanstelling als als a-ambtenaar of b-ambtenaar. Het niet aanwijzen van de functie van appellanten als functie waaraan een leeftijdsgrens is verbonden.


Uitspraak

02/769 AW en 02/772 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant 1], wonende te [woonplaats 1], appellant 1, [appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellant 2 en Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant 1 is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 december 2001, nr. 01/757 AW K1 (hierna: uitspraak 1). Appellant 2 heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 december 2001, nr. 01/518 AW K1 (hierna: uitspraak 2). Naar beide uitspraken wordt hierbij verwezen. Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend. Van de zijde van appellanten zijn nadere stukken ingezonden. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 23 oktober 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen. Appellant 1 is bijgestaan door mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, werkzaam bij CAPRA. Op verzoek van appellant 1 is ter zitting verschenen en als getuige gehoord J.T.P.M. Rambags, wonende te Egchel. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar uitspraak 1 en uitspraak 2. De Raad volstaat met het volgende. 2. De Raad acht met name de volgende algemeen verbindende voorschriften van belang. 2.1. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Politiewet 1993 zijn ambtenaren in de zin van die wet onder meer: a. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak (hierna: a-ambtenaren); b. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve of andere taken ten dienste van de politie (hierna: b-ambtenaren). 2.2. Artikel 88 (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kende tot 1 januari 2001 een regeling voor functioneel-leeftijdsontslag (hierna: FLO-regeling) bij een leeftijd van, voorzover hier van belang, 60 jaar voor: - (i) a-ambtenaren, en - (ii) b-ambtenaren aangesteld in een functie, die door het bevoegd gezag volgens door de Minister van Binnenlandse Zaken vastgestelde criteria was aangewezen. 2.2.1. Artikel 1 van de ministeriële regeling van 20 april 1994 (Stcrt. 1994, 82) bepaalt dat de bedoelde aanwijzing van de functie van een b-ambtenaar mogelijk is indien: a. de aard van de aan de functie verbonden werkzaamheden vergelijkbaar is met die van een a-ambtenaar; b. aan de functie risico's en ongemakken zijn verbonden die vergelijkbaar zijn met die verbonden aan een functie van een a-ambtenaar; c. de ambtenaren in de functie werken volgens een dienstrooster dat in overwegende mate overeenkomt met het dienstrooster van een a-ambtenaar. 2.3. Per 1 januari 2001 is de FLO-regeling vervangen door de Aanvullende flexibele uittredingsregeling politie (AFUP-regeling). Volgens de nieuwe voorschriften is aan de functie van een b-ambtenaar het deelnemerschap in het zogenoemde specifiek deel van de AFUP-regeling verbonden, indien die functie volgens bij ministeriële regeling gestelde criteria door het bevoegd gezag is aangewezen. Artikel 10, derde lid (nieuw), van het Barp schrijft voor dat, als de ambtenaar in een dergelijke functie is aangesteld, dat gegeven in de akte van aanstelling wordt vermeld. De criteria voor aanwijzing van een - in de praktijk als slijtend aangeduide - functie zijn bij ministeriële regeling van 22 december 2000 (Stcrt. 2000, 249) vastgesteld en naar bedoeling en tekst identiek aan de criteria vermeld in de ministeriële regeling van 20 april 1994. 2.4. In afwijking van het voorgaande geldt volgens artikel 88 (nieuw) van het Barp bij wijze van overgangsregeling dat de FLO-regeling van toepassing blijft op de ambtenaar die: - op 1 januari 2001 50 jaar of ouder was, en - op 12 maart 1999 en 31 december 2000 was aangesteld als b-ambtenaar in een door het bevoegd gezag aangewezen functie als bedoeld in 2.2. onder (ii), of was aangesteld als a-ambtenaar. 3. Appellanten, geboren in 1949 onderscheidenlijk 1948, zijn afkomstig uit de belastingdienst en per 1 april 1994 bij de politieregio Limburg-Noord aangesteld als financieel deskundige (respectievelijk aankomend financieel deskundige) bij het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO) en ingedeeld in respectievelijk schaal 11 en schaal 10. 3.1. Gedaagde heeft destijds een aantal functies van b-ambtenaren aangewezen als een functie als bedoeld in 2.2. onder (ii), maar heeft in die aanwijzing niet de functie van financieel deskundige bij het BFO opgenomen. 3.2. Op 25 oktober 2000 hebben appellanten gedaagde verzocht te bepalen dat de in 2.4. weergegeven overgangsregeling op hen van toepassing is. Gedaagde heeft die verzoeken afgewezen en die beslissingen na bezwaar bij de thans bestreden besluiten van 14 mei 2001 gehandhaafd. Hij heeft daartoe overwogen (i) dat appellanten als b-ambtenaar zijn aangesteld en (ii) dat hun functie - terecht - niet als flo-gerechtigd is aangewezen. 4. De beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten zijn bij uitspraak 1 onderscheidenlijk uitspraak 2 ongegrond verklaard. Appellant 2 had ook beroep ingesteld tegen het uitblijven van een tijdig besluit op bezwaar. Dit beroep is bij uitspraak 2 niet-ontvankelijk verklaard, met de opdracht aan de politieregio de helft van het door appellant 2 betaalde griffierecht te vergoeden. 5. De Raad overweegt ambtshalve dat, nu de politieambtenaar er in het licht van artikel 10, derde lid, van het Barp, recht op heeft dat het bevoegd gezag ter zake van aangelegenheden als de onderhavige bepaalt wat zijn rechtspositie is, gedaagde de afwijzingen van de verzoeken van appellanten terecht als voor bezwaar vatbare besluiten heeft aangemerkt. Waren appellanten op 12 maart 1999 en 31 december 2000 aangesteld als a-ambtenaar of b-ambtenaar? 6. Uit de akten van aanstelling van appellanten (van 1994) blijkt niet of zij als a-ambtenaar dan wel als b-ambtenaar waren aangesteld. Appellanten stellen - primair - dat dit niet wegneemt dat zij voor de uitvoering van de politietaak waren aangesteld. De Raad kan appellanten hierin op de volgende gronden niet volgen. 6.1. Naar het oordeel van de Raad was het in 1994 gedaagdes bedoeling appellanten als b-ambtenaar aan te stellen. Dat blijkt reeds uit de omstandigheid dat zij als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn aangesteld. De a-ambtenaar beschikt al van rechtswege op grond van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering over - algemene - opsporingsbevoegdheid. Daar komt bij dat op de salarisoverzichten van appellanten wordt vermeld dat zij tot het burgerlijk politiepersoneel behoren en een overwerkvergoeding - dus geen inconveniëntentoelage - krijgen. Voorts duidt het gegeven dat hun functie inmiddels als slijtende functie is aangewezen er op dat gedaagde heeft bedoeld hen als b-ambtenaar aan te stellen, nu de functie van een a-ambtenaar niet als slijtende functie (behoeft en) kan worden aangewezen. De omstandigheid dat appellanten de politierang van hoofdinspec-teur is toegekend en dat aan hen een politielegitimatiebewijs is verstrekt, leidt evenmin tot het oordeel dat zij als a-ambtenaar zijn aangesteld nu die rang en dat bewijs ook aan b-ambtenaren kunnen worden verleend. Ook uit de functiebeschrijving blijkt niet met zoveel woorden dat appellanten voor de uitvoering van de politietaak zijn aangesteld. 6.2. Appellanten betogen dat dit alles niet wegneemt dat zij feitelijk - net als de eveneens aan het BFO verbonden tactische rechercheurs - werkzaamheden van normaal executieve aard verrichten, zij het op een specifiek terrein: zij verrichten opsporingshandelingen in concrete opsporingsonderzoeken en passen strafvorderlijke middelen toe als aanhoudingen, huiszoekingen, inbeslagneming en het horen van verdachten. Appellanten betogen dat hun functiebeschrijving deze werkzaamheden onvoldoende weergeeft. 6.3. De Raad is hieromtrent van oordeel dat, indien zich de situatie zou voordoen dat de feitelijke door het bevoegd gezag opgedragen structurele werkzaamheden op 12 maart 1999 en 31 december 2000 als gevolg van wijzigingen als uitvoering van de politietaak zijn aan te merken, het er voor de toepassing van de overgangsregeling - gelet op haar strekking - inderdaad voor gehouden zou moeten worden dat appellanten op 12 maart 1999 en 31 december 2000 als a-ambtenaar waren aangesteld. De Raad is op de volgende gronden van oordeel dat in de onderhavige gevallen van zodanige situatie geen sprake is. 6.3.1. Blijkens artikel 2 van de Politiewet 1993 houdt de politietaak in het zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Blijkens de wetsgeschiedenis omvat de handhaving van de rechtsorde de handhaving van de openbare orde en de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. 6.3.2. De taak van appellanten houdt, kort gezegd, in ondersteuning en zelfstandige uitvoering van werkzaamheden in verband met strafrechtelijk financieel onderzoek. Zij nemen stukken in beslag en verhoren verdachten. Zij mogen verdachten aanhouden, maar plegen dat aan - wel - geüniformeerde politieambtenaren over te laten. Anders dan de tevens aan het BFO verbonden tactische rechercheurs beschikken zij niet over een wapen en niet over de bevoegdheden als neergelegd in artikel 8, eerste en derde lid, van de Politiewet 1993 (gebruik van geweld en onderzoek aan de kleding van personen) nu bij de akten van beëdiging van appellanten als buitengewoon opsporingsambtenaar die bevoegdheden - die van rechtswege aan een a-ambtenaar toekomen - uitdrukkelijk zijn uitgesloten. 6.3.3. De Raad stelt vast dat, nu appellanten op 12 maart 1999 en 31 december 2000 waren belast met activiteiten die slechts op een deel van de politietaak - strafrechtelijk financieel onderzoek - betrekking hadden, zij ook uit hoofde van hun feitelijke werkzaamheden op die tijdstippen niet konden waren aangemerkt als ambtenaren belast met de uitvoering van de politietaak. Dat geldt temeer nu zij niet beschikten over de in artikel 8, eerste en derde lid, van de Politiewet 1993 neergelegde bevoegdheden en evenmin over een uniform en een vuurwapen. 6.3.4. Appellanten hebben nog benadrukt dat zij en de tactische rechercheurs van het BFO in de praktijk goeddeels dezelfde werkzaamheden verrichtten. Maar ook die omstandigheid kan, nu de rechercheurs - reeds - uit hoofde van hun aanstelling als rechercheur als a-ambtenaar waren aangesteld, niet tot de conclusie leiden dat appellanten net als die rechercheurs met de uitvoering van de politietaak waren belast. Het niet aanwijzen van de functie van appellanten als functie waaraan een leeftijdsgrens is verbonden. 7. Aanvankelijk voerden appellanten primair aan dat bij de beslissing op hun verzoeken van 25 oktober 2000 ten onrechte is geweigerd hun functie alsnog aan te wijzen als een functie waaraan bij de ministeriële regeling van 20 april 1994 een leeftijdsgrens van 60 jaar was verbonden. Appellanten hebben deze grief ter zitting ingetrokken omdat, gelet op 's Raads uitspraak van 23 mei 2002, TAR 2002, 141, tegen een dergelijke weigering geen rechtsmiddelen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangewend nu het gaat om een weigering een algemeen verbindend voorschrift te wijzigen. 7.1. Waar de bestreden besluiten mede berusten op het gegeven dat de functie van appellanten niet is aangewezen als een functie waaraan een leeftijdsgrens is verbonden, hebben appellanten zich subsidiair op het standpunt gesteld dat gedaagde aan de bestreden besluiten niet de weigering van een zodanige aanwijzing ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarom dient de Raad de vraag te beantwoorden of aan de aanwijzing van functies als bedoeld in 3.1., naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige ernstige feilen kleven dat die aanwijzing niet als grondslag voor de bestreden besluiten kon dienen. 7.1.1. Gedaagde is blijkens de gedingstukken en het verklaarde ter zitting van mening dat de functie van appellanten voldoet aan de criteria van de ministeriële regeling van 22 december 2000 en hij zal die functie daarom binnenkort - met ingang van 1 januari 2001 - als een slijtende functie aanwijzen. De criteria van die ministeriële regeling zijn identiek aan de criteria van de ministeriële regeling van 20 april 1994, terwijl de werkzaamheden van appellanten alsmede de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht - ook blijkens het namens gedaagde ter zitting verklaarde - na 12 maart 1999 noch na 31 december 2000 zijn gewijzigd. In het licht hiervan kleven als gevolg van het niet opnemen van de functie van appellanten in de in 3.1. bedoelde aanwijzing, aan die aanwijzing zodanige ernstige feilen dat zij niet als grondslag voor de bestreden besluiten kan dienen. 7.1.2. Derhalve moeten de bestreden besluiten worden vernietigd. Gedaagde moet opnieuw op de bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoeken beslissen, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak. Uitspraak 1 en uitspraak 2 moeten, voorzover aangevochten, eveneens worden vernietigd. 8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten van aan appellant 1 verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 644,- in beroep en tot een bedrag van € 644,- in hoger beroep. Ter zitting is van de zijde van appellanten verklaard dat zij van eventuele overige op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten afzien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt uitspraak 1 en uitspraak 2, voorzover aangevochten; Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond; Vernietigt de bestreden besluiten van 14 mei 2001; Bepaalt dat gedaagde opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant 1 tot een bedrag van in totaal€ 1.288,-, te betalen door de politieregio Limburg-Noord; Bepaalt dat de politieregio Limburg-Noord aan appellant 1 het door hem in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht, in totaal € 267,10, vergoedt; Bepaalt dat de politieregio Limburg-Noord aan appellant 2 het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht en de helft van het door hem in beroep betaalde griffierecht, in totaal € 216,05, vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) L.N. Nijhuis. Q