Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9335

Datum uitspraak2003-12-03
Datum gepubliceerd2003-12-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/028055-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

In de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 januari 2003 werd verdachte (...) meermalen geïnformeerd over het gestolen zijn van auto's. Deze informatie placht hij door te geven aan medeverdachte (...), die zoals (verdachte) wist, een onderzoeksbureau had, dat onderzoek deed naar - onder meer - gestolen auto's in opdracht van verzekeringsmaatschappijen. Zowel (verdachte) als (medeverdachte) wisten, dat de verzekeringsmaatschappij veelal 10% van de waarde uitkeerde, als de auto daadwerkelijk aan de maatschappij ter beschikking werd gesteld.


Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT Parketnummer: 16/028055-02; 16/115188-02 (tul) Datum uitspraak: 3 december 2003 Tegenspraak Raadsman: mr. J.G.M. Dassen G/T: Nee VERKORT VONNIS van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: (verdachte) Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 september 2003 en 19 november 2003. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 29 april 2003 toegestaan. Voorts is op vordering van de officier van justitie wijziging toegestaan van het onder 1 ten laste gelegde ter terechtzitting van 19 september 2003. Van de dagvaarding en van de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft ter terechtzitting namens de verdachte met betrekking tot het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde aangevoerd, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn vervolging wegens -kort gezegd- ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, met name waar dat betreft schending van het vertrouwensbeginsel. De raadsman heeft aan dit verweer -zakelijk weergegeven- ten grondslag gelegd dat: 1. het hele dossier doorspekt is met insinuaties en conclusies die niet stroken met de feiten en die alleen lijken te zijn ingegeven verdachte in een kwaad daglicht te stellen, en dat 2. door de politie het vertrouwen is gewekt dat verdachte zaken mocht doen met de medeverdachte, nu er geen prioriteitsstelling met betrekking tot autocriminaliteit was bij de politie Utrecht. Derhalve valt niet in te zien dat verdachte wordt vervolgd voor feiten die verband houden met het opsporen van autocriminaliteit. 3. De raadsman heeft aan het onder 2 genoemde toegevoegd dat de handelwijze van verdachte en zijn medeverdachte bij de politie bekend was en dat daar niet tegen is opgetreden. De CIE heeft verdachte de vrijheid gelaten om met zijn medeverdachte samen te werken op dezelfde wijze als hij bij de CIE had gedaan. De CIE heeft overigens niet gezegd dit hij dat niet moest doen. Naar de mening van de raadsman is er dus ook sprake van schending van het vertrouwensbeginsel en dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende: ad 1. De rechtbank kan zich in zoverre met de stelling van de raadsman verenigen, dat in de 'loop'-processen-verbaal door de verbalisanten inderdaad conclusies en vermoedens zijn uitgesproken die niet worden gestaafd door de onderliggende stukken. Het is naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk dat het Openbaar Ministerie doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte en diens recht op een zorgvuldige vervolging van zijn zaak de beginselen van een behoorlijke procesorde in zodanige ernstige mate heeft geschonden dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. ad 2. De rechtbank is van oordeel dat uit verklaringen van verdachte, afgelegd bij de politie d.d. 29 januari 2003 en bij de rechter-commissaris d.d. 16 juli 2003, blijkt dat verdachte zelfstandig heeft besloten om met zijn medeverdachte zaken te gaan doen. Verdachte heeft op eigen verantwoordelijkheid gehandeld door uit de opstelling van de politie omtrent de prioriteitsstelling met betrekking tot autocriminaliteit en uit de informatie omtrent zijn informantenstatus af te leiden dat hij als informant op dezelfde wijze kon samenwerken met zijn medeverdachte. Het verweer mist dus feitelijke grondslag. ad 3. Het enkele feit, dat de politie niet zou zijn opgetreden tegen de handelwijze van verdachte en diens medeverdachte, wettigt geenszins de conclusie dat door de politie tegen die handelwijze niet zou worden opgetreden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld dat aan verdachte door of namens het openbaar ministerie toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan bij verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd. De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman gevoerde verweren, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet kunnen leiden tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging wegens schending van het vertrouwensbeginsel dan wel andere beginselen van behoorlijke procesorde. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die al dan niet in onderling verband en samenhang bezien tot de conclusie leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de officier van justitie in haar vordering kan worden ontvangen. Vrijspraak Ten aanzien van hetgeen aan verdachte onder 2 primair ten laste is gelegd, is voor de rechtbank niet komen vast te staan dat leasemaatschappij(en) en/of verzekeraar(s) zijn bewogen tot afgifte van enig bedrag aan geld in de zin die daaraan toekomt in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Uit het dossier, noch uit het verhandelde ter zitting zijn de rechtbank feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de leasemaatschappij(en) en/of de verzekeraar(s) belang hebben gehecht aan de wijze waarop een auto na diefstal boven water is gekomen. Het belang was kennelijk gelegen in het terugkrijgen van de auto en het beperken van de financiële schade. Ten aanzien van hetgeen aan verdachte onder 2 subsidiair ten laste is gelegd, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat bij de politie Utrecht destijds nauwkeurige registratie heeft plaatsgevonden van eventuele meldingen afkomstig van de medeverdachte. Dientengevolge acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de betreffende geschriften valselijk zijn opgemaakt door te melden dat de dader van de diefstal bij de politie was bekendgemaakt en/of de recherche een onderzoek was opgestart. Ten aanzien van hetgeen verdachte onder 3 ten laste is gelegd is de rechtbank van oordeel dat verdachte heeft gedaan wat de in de tenlastelegging genoemde maatschappijen van verdachte verwachtten of waartoe deze hem opdracht hadden gegeven. Van een poging tot oplichting in vereniging is dus geen sprake. De verdachte dient derhalve van het hem onder 2 primair, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde te worden vrijgesproken. De bewezenverklaring De raadsman heeft ter terechtzitting ten aanzien van feit 1 namens verdachte aangevoerd, dat verdachte slechts in een beperkt aantal gevallen de beschikkingsmacht over een auto heeft gehad. In die gevallen heeft hij namelijk de autosleutels gekregen op het moment dat de auto's hem werden aangeboden. Naar de mening van de raadsman kan geen sprake zijn van beschikkingsmacht en daarmee het voorhanden hebben van de auto's, indien de sleutels van de auto niet zijn bijgeleverd. In de laatstgenoemde gevallen dient verdachte te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt dat uit onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de gestolen auto's in samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte naar de benadeelde zijn terug gegaan. Op het moment dat verdachte de auto's aangeboden kreeg, wist hij dat deze van diefstal afkomstig waren. De medeverdachte wist eveneens dat de door verdachte aan hem aangeboden auto's van diefstal afkomstig waren. De medeverdachte op zijn beurt stelde die hem aangeboden gestolen auto's ter beschikking van de verzekeringsmaatschappij, bij welke de betreffende auto was verzekerd. Zowel verdachte als de medeverdachte wisten, dat de verzekeringsmaatschappij veelal 10% tipgeld van de waarde uitkeerde, als de auto daadwerkelijk aan de maatschappij ter beschikking werd gesteld. Als de verdachte van de medeverdachte vernam, dat de betreffende verzekeringsmaatschappij bereid was tipgeld te betalen, "haalde verdachte de auto binnen". Indien de auto ter beschikking kwam van de benadeelde verzekeringsmaatschappij, incasseerde de medeverdachte het tipgeld en betaalde hij dat deels aan verdachte. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte en zijn medeverdachte bewust en nauw samenwerkten en het in hun macht hadden er voor zorg te dragen dat van diefstal afkomstige auto's terugkwamen bij de verzekeringsmaatschappij. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 4 en 5 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1, 4 en 5 primair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten De raadsman heeft ter terechtzitting namens de verdachte met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat het feit niet strafbaar is, nu de verdachte het belang dat door strafbaarstelling van heling wordt beoogd te worden beschermd niet heeft geschonden door er voor te zorgen dat de auto's terug werden bezorgd bij de rechtmatige eigenaar. Voorts is aangevoerd dat, indien de gedragingen van verdachte als strafbare feiten kunnen worden gekwalificeerd, met het terugbezorgen van de gestolen auto's de belangen, die de overtreden bepaling nu juist tracht te beschermen beter zijn gediend dan zou zijn geschied bij gehoorzaamheid aan de wet. Tot slot beroept de raadsman zich in de pleitnota op de toestemming van de politie Utrecht. Verdachte mocht er op vertrouwen dat hij zaken mocht doen met zijn medeverdachte op gelijke wijze als dat hij had gedaan met de CIE. De raadsman verbindt daaraan de conclusie, dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Heling is een verschijnsel dat ernstige schade toebrengt aan de samenleving en waartegen krachtig moet worden opgetreden. Zonder afzetgebied is het voor een dief immers niet of nauwelijks aantrekkelijk te stelen. De handelwijze van verdachte en zijn medeverdachte creëerden de facto een volstrekt ongecontroleerd en oncontroleerbaar afzetgebied voor autodieven. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid en het beschermen van het beschermd belang van de heling. Voorts zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die al dan niet in onderling verband en samenhang bezien de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 4 en 5 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 1, 4 en 5 primair bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van feit 1: Medeplegen van gewoonteheling. Ten aanzien van feit 4: Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd. Ten aanzien van feit 5 primair: Medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot oplichting. De strafbaarheid van de verdachte De raadsman heeft ter terechtzitting namens de verdachte met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat er sprake was van afwezigheid van alle schuld bij verdachte. Immers het voor strafbaarheid vereiste niveau van verwijtbaarheid wordt niet gehaald vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval. Verdachte heeft, naar de mening van de raadsman, verontschuldigbaar gedwaald ten gevolge van de handelwijze van de politie. De raadsman verbindt daaraan de conclusie, dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de verdachte. Zoals hierboven overwogen is het verdachte zelf geweest, die heeft geconcludeerd, dat hij (verder) kon handelen zoals hij deed. Van zijn handelwijze dient hij dus zelf de consequentie te dragen. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: Sinds jaar en dag is sprake van een in Nederland bestaande praktijk dat verzekeringsmaatschappijen -al dan niet via door hen ingeschakelde bureaus- beloningen uitloven voor het terugbezorgen van - dure - gestolen goederen (waaronder auto's). Daarbij wordt - veelal - meegedeeld, dat alle informatie vertrouwelijk wordt behandeld. In de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 januari 2003 werd verdachte (...) meermalen geïnformeerd over het gestolen zijn van auto's. Deze informatie placht hij door te geven aan medeverdachte (...), die zoals (verdachte) wist, een onderzoeksbureau had, dat onderzoek deed naar - onder meer - gestolen auto's in opdracht van verzekeringsmaatschappijen. Zoals reeds overwogen, stelde (medeverdachte) op zijn beurt de hem aangeboden gestolen auto's ter beschikking aan de verzekeringsmaatschappij, bij welke de betreffende auto was verzekerd. Op een enkele uitzondering na betaalde die maatschappij voor het terugkrijgen van het gestolen voertuig. Zowel (verdachte) als (medeverdachte) wisten, dat de verzekeringsmaatschappij veelal 10% van de waarde uitkeerde, als de auto daadwerkelijk aan de maatschappij ter beschikking werd gesteld. Als (verdachte) van (medeverdachte) vernam, dat de betreffende verzekeringsmaatschappij bereid was tipgeld te betalen, "haalde (verdachte) de auto binnen". Indien de auto ter beschikking kwam van de benadeelde verzekeringsmaatschappij, incasseerde (medeverdachte) het tipgeld en betaalde dat deels aan (verdachte). De hierboven beschreven handelwijze bergt - onbedoeld - het risico in zich, dat goederen gestolen worden louter en alleen met de bedoeling de - te verwachten - beloning te incasseren (de zogenaamde carrousel). Dit laatste -stelen louter en alleen met de bedoeling de beloning te incasseren- acht de rechtbank volstrekt verwerpelijk. Om dat gevaar zoveel mogelijk te beteugelen en enig zicht te krijgen/houden op het criminele milieu zijn regels vastgesteld in de Regeling bijzondere opsporingsgelden (de zogenaamde Tip-en toongeldregeling) en afspraken gemaakt in de - naar zeggen van de Officier van Justitie- vigerende Gedragscode 1991. In die regelingen is aan de CIE (voorheen CID geheten) een centrale rol toegekend, in die zin dat betalingen alleen via de CIE zullen lopen. Alleen dan, zo begrijpt de rechtbank, kan sprake zijn van straffeloosheid ven een te plegen heling. Uit verschillende verklaringen leidt de rechtbank af, dat in de bewezen verklaarde periode de CIE van de regiopolitie Utrecht niet wenste mee te werken als (verdachte) een hem aangeboden gestolen auto via (medeverdachte) ter beschikking wilde stellen van de benadeelde verzekeringsmaatschappij. De mededeling van de Officier van Justitie ter terechtzitting van 19 november 2003 dat in die periode het opsporen van autodiefstallen in genoemde regio een lagere prioriteit had, is met die verklaringen niet in strijd. Het niet meewerken door de politie houdt echter geen vrijbrief in "buiten de politie om" te gaan werken. Ook niet voor een verzekeringsmaatschappij. Een dergelijke werkwijze leidt immers licht tot het ontstaan van een buitenwettelijk "diefstal-heling circuit" waarop van overheidswege geen enkel toezicht bestaat. Verdachte heeft echter in de bewezen verklaarde periode "buiten de politie om" met (medeverdachte) gewerkt als hiervoor omschreven. Hij is dus strafbaar. Voor de vraag welke straf voor deze bewezen verklaarde feiten passend is, is het volgende van belang. (verdachte) was in die periode - om welke reden dan ook - door de CIE van de regiopolitie Utrecht op de "zwarte lijst" geplaatst. Dit hield in, naar de rechtbank begrijpt, dat met hem geen "zaken" werden gedaan met betrekking tot gestolen auto's, maar dit hield niet in, dat de politie zich geheel afsloot voor alle informatie die hij wilde verstrekken. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn géén aanwijzingen naar voren gekomen dat (verdachte) in die periode auto's liet stelen. Desgevraagd heeft de Officier van Justitie dit ook bevestigd ter terechtzitting van 19 november 2003. Evenmin is uit dat onderzoek gebleken, dat (medeverdachte) (verdachte) aanzette tot (extra) activiteit. Dat, zoals de Officier van Justitie ter laatstgenoemde terechtzitting heeft gesteld, de dieven wisten, dat (verdachte) een aangeboden gestolen auto vervolgens aan (medeverdachte) aanbood, acht de rechtbank zonder betekenis. Gegeven het feit, dat auto's werden gestolen en gegeven het economisch belang dat is gemoeid met het tijdig terugvinden van die auto's, dient de politie de uiterste zorgvuldigheid te betrachten, bij de beslissing tot het niet in ontvangst nemen van bruikbare tips. Op haar rust immers mede de taak de gerechtvaardigde belangen van de benadeelden zoveel mogelijk te waarborgen teneinde te voorkomen, dat een door economische motieven ingegeven buitenwettelijk en volstrekt oncontroleerbaar "diefstal-heling circuit" ontstaat. Het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde gewoonteheling, maar de rechtbank slechts een waarschuwing - zij het in duidelijke vorm - op zijn plaats acht, te weten een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur ten aanzien van dit feit. Ten aanzien van feit 4: Verdachte heeft in de periode van 14 januari 1991 tot en met 14 januari 2003 voordeel getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met de uit de te hoge uitkering van zijn vriendin afkomstige gelden. Hij heeft een gezamenlijke huishouding gevoerd met zijn vriendin, welke door de vriendin niet is opgegeven op de zogenaamde inlichtingenformulieren van de Gemeentelijke Sociale Dienst. Verdachte was hiervan op de hoogte. De Gemeentelijke Sociale Dienst is de mogelijkheid ontnomen omstandigheden en/of gegevens te toetsen die van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van de door zijn vriendin te ontvangen uitkering, waardoor zij een te hoog bedrag aan uitkering heeft ontvangen. Misbruik van sociale uitkeringen, die bedoeld zijn om burgers in een financieel zwakke positie te kunnen ondersteunen, tast het rechtvaardigheidsgevoel van burgers aan en berokkent bovendien financieel nadeel aan de maatschappij. De rechtbank heeft bovendien de hoogte van het financiële nadeel dat verdachte de maatschappij heeft berokkend en de lange periode gedurende welke verdachte voordeel heeft genoten van de te hoge uitkering van zijn vriendin meegewogen. Ten aanzien van feit 5 primair: Verdachte heeft zijn medewerking verleend aan zijn mededaders, die op geraffineerde en laffe wijze hebben gepoogd het argeloze slachtoffer op te lichten en te bewegen tot afgifte van geld. Verdachte heeft in strijd met de waarheid een verklaring ondertekend waarin is opgenomen dat hij door het slachtoffer, die hij overigens goed kende, is gemachtigd om zijn zaken te behartigen. Verdachte wist dat hij € 50.000,00 zou ontvangen voor zijn bemoeienis. De rechtbank rekent verdachte aan dat hij blijkbaar bij zijn handelen uit is geweest op geldelijk gewin en zich geen rekenschap heeft gegeven van de grote gevolgen die zijn handelen uiteindelijk voor het slachtoffer hadden kunnen hebben. Verdachte heeft aldus ook het vertrouwen dat in het maatschappelijk en financieel verkeer in de juistheid van documenten moet kunnen worden stellen, schade berokkend. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 22 januari 2003, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, laatstelijk op 21 mei 2002, ter zake van opzetheling tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een geldboete van € 800,00. - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 12 mei 2003, opgemaakt door de heer N.J.A. Luijk, reclasseringswerker. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 primair, 3, 4 en 5 primair ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren onder de bijzondere voorwaarden: verplicht reclasseringscontact en behandeling bij De Waag; - toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging. De rechtbank acht, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, een deels onvoorwaardelijke, deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De vordering van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde feit. Nu aan de verdachte voor wat betreft het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil. De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling Bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 21 mei 2002 is de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de tijd van 2 weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Blijkens een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is de proeftijd ingegaan op 3 juni 2002. De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gelast. Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, te weten de hiervoor onder 1, 4 en 5 primair bewezenverklaarde feiten, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden. Niettemin zal de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf afwijzen, omdat de rechtbank een bevel tenuitvoerlegging thans niet opportuun acht. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 47, 48, 57, 326, 416 en 417 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 2 primair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 4 en 5 primair ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 4 en 5 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1, 4 en 5 primair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 MAANDEN. Bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf groot 4 MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. - de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarde niet naleeft: - dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens Stichting Reclassering Nederland, Centrum Maliebaan, te geven aanwijzingen, zolang die reclasseringsinstelling dat nodig acht, ook als dit inhoudt behandeling bij De Waag, met opdracht aan voornoemde instelling de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in de vordering. Verwijst de benadeelde partij in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, vastgesteld op nihil. Ten aanzien van parketnummer 16/115188-02: Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis d.d. 21 mei 2002. Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op. Dit vonnis is gewezen door mrs. E.F. Bueno, voorzitter, J.M. Bruins en E. Akkermans, rechters, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2003.