Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9010

Datum uitspraak2003-11-25
Datum gepubliceerd2003-11-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-004152-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verdachte heeft gedurende een aantal jaren de belastingdienst omtrent zijn feitelijke woonplaats onjuist ingelicht. De verdachte heeft de belastingdienst voorgespiegeld dat hij in de jaren 1990 tot en met 1995 in Zuid-Afrika woonde en in Nederland niet belastingplichtig was, terwijl hij in werkelijkheid in Nederland was blijven wonen. Voorts heeft verdachte in de aangiften voor de vennootschapsbelasting van B.H. B.V. over de jaren 1995, 1996 en 1997 telkens te hoge verkrijgingsprijzen van onroerende zaken opgenomen, waardoor een te groot afschrijvingspotentieel ontstond, hetgeen weer tot gevolg had dat over die jaren telkens een te laag bedrag aan belastbare winst werd opgegeven. Door aldus te handelen heeft de verdachte onmaatschappelijk gehandeld en ten eigen voordele de gemeenschap schade toegebracht.


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-004152-02 datum uitspraak 25 november 2003 tegenspraak VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 8 mei 2002 in de strafzaak onder parketnummer 16/039055-97 van het openbaar ministerie tegen M., geboren te …op …, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ingeschreven aan ………. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 30 oktober 2001, 14 november 2001, 13, 14, 20 en 21 december 2001, 10, 11, 17, 21, 24, 25, 29 en 31 januari 2002, 1 februari 2002 en 24 april 2002 en in hoger beroep van 17 en 24 maart 2003, 9, 23, 28 april 2003, 7 mei 2003, 20, 22, 24, 27 en 31 oktober 2003 en 11 november 2003. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2003 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijzi-ging tenlasteleg-ging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging (voorzover in hoger beroep nog aan de orde) wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter. Omvang hoger beroep Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting, voor wat betreft de feiten 1 en 2 niet gericht tegen de in de tenlastelegging telkens opgenomen passage voor wat betreft het onjuiste of onvolledige gegevens verstrekken en/of laten verstrekken in relatie tot vragen(brieven) van de belastingdienst. Voorts is het hoger beroep niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslis-sing ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde 'mutaties in en de vrijval van de vervangingsreserve'. Het hoger beroep is in zoverre beperkt. Geldigheid van de dagvaarding Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman formele verweren aangevoerd aan de hand van een pleitnota deel I: formele verweren. De pleitnota bevindt zich bij de stukken. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat (a) de dagvaarding wat betreft feit 1 met betrekking tot het "opzettelijk onjuiste/onvolledige gegevens verstrekken", nietig dient te worden verklaard, aangezien geen tijd en plaats is aangegeven en geen nadere specificatie van de verweten gedraging(en) is gegeven. Voorts dient (b) de dagvaarding met betrekking tot het feit 2, daar waar de verdachte wordt verweten "opzettelijk onjuiste/onvolledige gegevens verstrekken", nietig te worden verklaard, nu evenmin geen tijd en plaats is aangegeven en geen nadere specificatie van de verweten gedraging(en) is gegeven. Tot slot (c) heeft de raadsman aangevoerd dat met betrekking tot feit 8 subsidiair - voor zover het betreft het vervalsen van de schuldbekentenis door P. waartoe verdachte feitelijk leiding heeft gegeven - nietig dient te worden verklaard, immers hiervoor zou P. ingevolge artikel 51 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) een rechtspersoon moeten zijn. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ad (a) en (b) is het hof van oordeel dat dit verweer geen beantwoording behoeft, nu het hoger beroep van het openbaar ministerie zich niet uitstrekt tot voormelde passages, zoals hiervoor is overwogen onder Omvang van het hoger beroep. Ad (c) De dagvaarding met betrekking tot feit 8 subsidiair voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv. en is - taalkundig en/of gelet op de delictsomschrijving - niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig. Zij is derhalve geldig. Dit verweer wordt verworpen. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman formele verweren aangevoerd aan de hand van eerdergenoemde pleitnota deel I: formele verweren. De pleitnota bevindt zich bij de stukken. Voor zover de raadsman in zijn pleitnota geen conclusies noemt welke het hof dient te verbinden aan het toewijzen van het betreffende verweer, gaat het hof er van uit dat de verdediging telkens primair heeft bedoeld te verzoeken het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren en subsidiair telkens bewijsuitsluiting heeft bedoeld te verzoeken. De gevoerde formele verweren welke -zoals het hof heeft begrepen- strekken tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft het hof -kort gezegd- als volgt begrepen: 1. De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging met betrekking tot het onder feit 2 ten laste gelegde voor wat betreft de passages betreffende de mutaties en de vrijval van de vervangingsreserve, immers heeft de officier van justitie met betrekking tot deze gedeelten niet-vervolging toegezegd. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De officier van justitie heeft blijkens zijn mededeling op pagina 32 van het bij zijn requisitoir gevoegde 'uitwerking bewijsmiddelen' medegedeeld de in de tenlastelegging opgenomen 'mutaties in en de vrijval van de vervangingsreserve' buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van bedoelde passages. Vervolgens heeft de advocaat-generaal kenbaar gemaakt dat het hoger beroep van het openbaar ministerie niet is gericht tegen bedoeld onderdeel van de tenlastelegging. In zoverre is het hoger beroep derhalve beperkt. Dit leidt tot de conclusie dat nu het hoger beroep beperkt is in bovenbedoelde zin, het hof niet tot bespreking van het verweer komt. 2. De verdediging heeft aangevoerd dat het verzenden van vragenbrieven door de Belastingdienst onrechtmatig is geweest nu er ten tijde van het versturen van en het antwoorden op de vragenbrieven reeds een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv was. De uit de antwoorden op de vragenbrieven verkregen informatie en al hetgeen daar weer uit is voortgekomen is derhalve onrechtmatig verkregen bewijs, nu het controlemiddel van de vragenbrieven is gehanteerd in de opsporingsfase. Primair voert de verdediging aan dat er reeds een redelijk vermoeden van schuld was gerezen eind 1994, zodat alle informatie verkregen uit en naar aanleiding van alle vragenbrieven onrechtmatig verkregen bewijs is. Indien het primair verzochte wordt afgewezen, verzoekt de verdediging om V.D., V.d.W. en V.B. te horen om redenen als vermeld in de pleitnota. Subsidiair voert de verdediging aan dat er reeds een redelijk vermoeden van schuld was gerezen 24 juni 1996, zodat alle informatie verkregen uit en naar aanleiding van de vragenbrieven van 25 juni 1996 en 13 september 1996 onrechtmatig verkregen bewijs is. Op respectievelijk 22 augustus 1995, 25 januari 1996, 19 april 1996, 25 juni 1996 en 13 september 1996 zijn door de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Utrecht aan -aanvankelijk- verdachte en later aan diens belastingconsulent L. en V. zogenoemde vragenbrieven toegezonden op de voet van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). De vragenbrieven hadden onder andere betrekking op de woonplaats van verdachte. Artikel 47 van genoemde wet bepaalt dat een ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. De stelling van de verdediging is, samengevat, dat er bij de Belastingdienst reeds vanaf eind 1994 doch in elk geval vanaf 24 juni 1996 een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ten aanzien van verdachte bestond, zodat sprake is van onrechtmatige toepassing van controlebevoegdheden, door verdachte vanaf 22 augustus 1995, doch in elk geval vanaf 24 juni 1996, nog om inlichtingen te vragen op de voet van het genoemde artikel 47 Awr. Het gevolg van die onrechtmatige toepassing van controlebevoegdheden moet zijn, aldus de raadsman, dat alle informatie die als gevolg van de inlichtingenplicht is verkregen, bij een eventuele bewijsconstructie buiten beschouwing moet blijven. Het Hof verwerpt dit verweer. Blijkens een zich in het dossier bevindende kopie van een verhuiskaart van de gemeente B. is verdachte per 28 december 1989 vanuit B. naar Zuid-Afrika vertrokken. Blijkens een Verzoek om uitstel/Voorlopige aangifte d.d. 3 maart 1991 is aan de Belastingdienst kenbaar gemaakt dat verdachte was geëmigreerd per 28 november 1989 en is bij die gelegenheid een nieuw adres -overigens zonder aanduiding van het betreffende land- opgegeven (D/630). In januari 1992 heeft de Belastingdienst anoniem informatie bereikt met de strekking dat verdachte niet in het buitenland zou wonen. Een door de Belastingdienst Plaats verzonden B-biljet 1992/1993 is op 30 maart 1993 oningevuld retour gekomen. Bij het teruggezonden biljet zat een brief waarbij een correspondentieadres in Zuid-Afrika werd aangegeven (D/12 en D/661). Bij een ter vervanging van genoemd B-biljet 1992/1993 opnieuw toegezonden aangiftebiljet 1992 is door verdachte onder meer de informatie gevoegd dat hij het gehele jaar 1992 resident van Zuid-Afrika is geweest (D/662). In april 1993 heeft een bespreking met onder andere de heer S., de bevoegde belastinginspecteur van verdachte, plaatsgevonden waarbij één van de onderwerpen de woonplaats van verdachte betrof, hetgeen duidt op twijfel bij de Belastingdienst omtrent de woonplaats van verdachte. Op 21 maart 1994 is namens verdachte het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1993 aan de Belastingdienst oningevuld retour gezonden met als begeleidende informatie dat verdachte sedert 1988 naar Zuid-Afrika was geëmigreerd (D/663). Op grond van deze bevindingen kan gezegd worden dat per december 1994 twijfel bestond over het wonen van verdachte in Nederland respectievelijk in Zuid-Afrika. Het met ingang van 22 augustus 1995 toezenden van vragenlijsten met betrekking tot de woonplaats is er kennelijk op gericht geweest om van verdachte informatie te verkrijgen omtrent zijn werkelijke woonplaats teneinde tot een juiste belastingheffing te kunnen komen. Zoals uit de gevoerde correspondentie blijkt is het verkrijgen van de juiste inlichtingen een moeizame en langdurige aangelegenheid geweest. Op grond van al het voorgaande, leidend tot de conclusie dat de woonplaats van verdachte onzeker was, kan niet gezegd worden dat een redelijk vermoeden aan enig strafbaar feit reeds in 1994 dan wel in juni 1996 bestond, zodat het toezenden van vragenlijsten vanaf augustus 1995 niet onrechtmatig is geweest. Met betrekking tot het verzoek van de verdediging om v. D., V.B. en V.d.W. als getuigen te horen, overweegt het hof het volgende. Zoals in onderhavige strafzaak reeds ter sprake gekomen ter terechtzitting van 23 april 2003 is het hof van oordeel dat het verzoek tot het horen v.D., V.B. en V.d.W. dient te worden afgewezen, nu onvoldoende gemotiveerd is gesteld op grond waarvan het horen van deze getuigen van belang zou zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad bij het afwijzen van het verzoek om voornoemde getuigen te horen. 3. De raadsman van verdachte heeft zich voorts beroepen op het voor verdachte geldende zogeheten nemo tenetur-beginsel, het beginsel dat niemand gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Hij heeft zich daartoe beroepen op het arrest Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699). De strekking van dit arrest is dat verklaringen die een B. gedwongen was af te leggen, niet (later) in een strafproces tegen hem gebruikt mogen worden. Toegepast op het voorliggende geval zou dat betekenen, aldus de raadsman, dat de informatie voorzover voortvloeiend uit de antwoorden op de vragenlijsten, niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. Een tweede conclusie uit het Saunders-arrest zou zijn, aldus de raadsman, dat wellicht bijzondere betekenis toekomt aan het gegeven dat men verdachte heeft verplicht te antwoorden op een moment dat reeds duidelijk was dat een criminal charge zou volgen, derhalve eind 1994. Ten derde geldt na Saunders de vraag hoe het nemo tenetur zich verhoudt tot de verplichting ingevolge de Awr om op verzoek van de competente autoriteit bewijsmiddelen en documenten af te geven. Tenslotte zou uit Saunders volgen, aldus de raadsman, dat in de voorliggende zaak gezegd moet worden dat de verdenking jegens verdachte mede is ontstaan als gevolg van de informatie die verdachte verplicht was te verschaffen, hetgeen onverenigbaar is met het nemo tenetur-beginsel. Het hof overweegt met betrekking tot deze vier onderdelen van het verweer het navolgende. De strekking van het arrest Saunders is dat op grond van wettelijke bepalingen gedwongen afgelegde verklaringen, bijvoorbeeld in het kader van belastingheffing, later niet als bewijs gebruikt kunnen worden in een strafrechtelijke procedure. Hoewel het in het Saunders-arrest ging om mondelinge verklaringen van de latere verdachte brengt een redelijke lezing van deze uitspraak met zich dat ook schriftelijk door verdachte afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. In zoverre treft het verweer van de raadsman doel. De door verdachte als antwoord op de vragenlijsten schriftelijk gegeven informatie -merendeels betrekking hebbende op zijn woonplaats- zal derhalve in beginsel niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Echter nu verdachte in alle antwoorden en ook nog ter terechtzitting in hoger beroep een en andermaal heeft verklaard in de tenlastegelegde periode in Zuid-Afrika te hebben gewoond, is het gebruik van verdachtes antwoorden op tot en met 13 september 1996 door de inspecteur gestelde vragen, geoorloofd. Voor zover de door verdachte gedwongen gegeven informatie ertoe heeft geleid dat de Belastingdienst de beschikking kreeg over geschriften houdende rekeningnummers, creditcardnummers en als gevolg daarvan weer bankafschriften etc. geldt dat het Saunders-arrest tegen het gebruik daarvan als bewijs in een strafrechtelijke procedure, verdachte niet beschermt nu deze niet als een door verdachte afgelegde verklaring kan worden aangemerkt doch als los van de wil van de verdachte bestaande voorwerpen. Deze documenten en het als resultaat daarvan verkregene kunnen derhalve zonodig voor het bewijs gebruikt worden. Voor de stelling dat men de verdachte verplicht zou hebben te antwoorden op een moment dat reeds duidelijk was dat een criminal charge zou volgen, ontbreekt de feitelijke grondslag. In 1994 bestond nog geen redelijk vermoeden van schuld, laat staan dat duidelijk was dat een criminal charge zou volgen. Verwezen zij naar hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen. Uit het voorgaande vloeit voort dat het redelijk vermoeden van schuld niet is gebaseerd op gegevens die als gevolg van het Saunders-arrest niet aan het bewijs mogen bijdragen en is verdachtes conclusie dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, reeds om die reden onjuist. 4. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat sprake is geweest van een ernstige schending van de goede procesorde, waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak dan wel fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Subsidiair verzoekt de verdediging bewijsuitsluiting van in beslaggenomen stukken. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het strafrechtelijk onderzoek jegens verdachte op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. 1. De beslissing verdachte te vervolgen is genomen in het zogenaamde tripartite overleg op 17 juli 1997. Het hof is uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat niet vóór 14 oktober 1996 -het moment dat de Belastingdienst de antwoorden op de laatste vragenbrief van de Belastingdienst heeft ontvangen, MM/D/27 - jegens verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit is geweest 2. Het hof overweegt dat het strafrechtelijk onderzoek jegens verdachte niet onrechtmatig is geweest. Met name is niet aannemelijk geworden - dat het fiscale onderzoek jegens verdachte werd gevraagd ten behoeve van de strafvordering jegens hem; - dat het zogenaamde TRAFI team van de Belastingdienst opsporingsbevoegdheden heeft uitgeoefend terwijl het slechts gerechtigd was tot het verrichten van controle; - dat V. K. een opsporingsonderzoek heeft verricht, terwijl hij daartoe niet bevoegd was - dat enige druk op verdachte is uitgeoefend een transactie aan te gaan; - dat de Nederlandse autoriteiten desbewust en met schending van de belangen van de verdachte een rechtshulp verzoek hebben ingediend bij de Belgische autoriteiten. Dat de Belgische autoriteiten dat rechtshulpverzoek niet volledig wilden tenuitvoerleggen doet daaraan niet af, omdat dat een autonome beslissing is van de Belgische autoriteiten, waarin de Nederlandse autoriteiten niet mogen treden; - dat de notitie van V. K. (MM/D/1) om tactisch redenen niet tijdig gevoegd is in het dossier van verdachte. 3. Het voorgaande brengt met zich dat het strafrechtelijk onderzoek inzake de verdachte niet onrechtmatig is geweest. 4. Tijdens het strafrechtelijke onderzoek tegen verdachte is het vermoeden ontstaan dat a. in de kwestie met betrekking tot de vraag waar de fiscale woonplaats van verdachte was gelegen, het wel eens zo zou kunnen zijn dat, mede gelet op de uit het onderzoek naar voren gekomen meer dan oppervlakkige relatie tussen de familie M. en L.C., de notaris als zodanig onjuiste vermelding daarvan heeft gedaan in een aantal door hem als notaris opgemaakte akten en b. L.C. als plaatsvervangend (kandidaat) notaris nauw betrokken zou kunnen zijn geweest bij een aantal transacties waarbij medeverdachte L.C. als meer dan een instrumenterend notaris diensten heeft verleend, zoals met betrekking tot de transacties en handelingen zoals vermeld in de ten laste gelegde feiten onder de nummers 1, 3 (Plaats/Plaats ), 7 (Hoofddorpse panden) en 8 (schuldbekentenis). 5. De door de opsporingsambtenaren in het kader van het strafrechtelijke onderzoek tegen verdachte vastgelegde strafbare feiten waren eind november 1998, begin december 1998 zodanig uitgekristalliseerd, ook al was het nog geenszins volledig afgerond, dat het proces-verbaal tegen de verdachte kon worden ingezonden bij de officier van justitie. Vervolgens is door de officier van justitie opdracht gegeven tot het opmaken van een notitie waaruit de verdenking jegens L.C. redelijkerwijs zou kunnen volgen. Deze notitie heeft geresulteerd in het aanvangsproces-verbaal bekend als LC/AH/1, opgemaakt door V. L.. Dit aanvangsproces-verbaal heeft geleid tot een aanvraag tot huiszoeking bij notaris L.C. in zijn kantoor en in zijn woonhuis. 6. Niet aannemelijk is geworden dat het strafrechtelijke onderzoek jegens medeverdachte L.C. uitsluitend en alleen is opgezet ten einde in het bezit te komen van in het onderzoek jegens verdachte belastend materiaal. Het spreekt van zelf dat de mogelijkheid aanwezig was dat materiaal dat in het onderzoek jegens medeverdachte L.C. naar voren zou komen, betekenis zou kunnen hebben in het onderzoek jegens verdachte. Mocht dat het geval zijn dan zou met toestemming van de officier van justitie 'kruisbestuiving' van onderzoek kunnen plaatsvinden. Op zichzelf verbiedt geen rechtsregel, nadat de verdenking jegens beide verdachten is ontstaan en wezenlijke inhoud heeft gekregen, aldus te handelen. 7. De conclusie kan dan ook zijn dat de verdenking jegens L.C. op juiste wijze is ontstaan. Daarbij is rechtens niet relevant hetgeen de opsporingsambtenaar B. in ambtshandeling 59 (MM/AH/59) heeft vermeld over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek jegens verdachte en de betekenis van het optreden van notaris L.C. bij opzet, voortgang en de afwikkeling van de transacties waarin de verdenking jegens verdachte is gerezen. Mede tegen de achtergrond van het aanvangsproces-verbaal van opsporingsambtenaar V. L. (LC/AH/1) kan de conclusie zijn dat op grond van de in dat aanvangsproces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden een zelfstandig redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens L.C. kon ontstaan. 8. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de huiszoeking bij medeverdachte L.C. op zowel zijn kantoor als in zijn woonhuis onrechtmatig is geweest en het openbaar ministerie daarom dan ook niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Het verlof tot huiszoeking ter inbeslagneming is immers overschreden en tevens zijn overige in acht te nemen waarborgen niet in acht genomen. 9. Namens verdachte is, zakelijk weergegeven, betoogd dat het openbaar ministerie met grove schending van de voorschriften uit de wet en van de voorschriften van de rechtbank het dwangmiddel van huiszoeking heeft gehanteerd en gebruik heeft gemaakt van de aldus verkregen gegevens. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat artikel 98 Sv is geschonden nu dit artikel zich mede uitstrekt over de huiszoeking bij een geheimhouder, ook al is de geheimhouder zelf verdachte. De verschoningsgerechtigde beslist of geschriften onder het verschoningsrecht vallen. Dit is slechts dan anders, indien er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is ten aanzien van de onjuistheid van de mededelingen van de geheimhouder. 10. In casu is, aldus de raadsman, aan de medeverdachte, notaris L.C., niet gevraagd naar zijn oordeel hieromtrent, terwijl de FIOD ten tijde van de huiszoeking een groot aantal dossiers in beslag heeft genomen, waarbij verzuimd is een zorgvuldige selectie te maken, waardoor a) anderen dan de geheimhouder de stukken hebben gezien vóórdat de geheimhouder zich daarover zou kunnen uitlaten en b) tevens rechten van derden zijn geschonden. Door aldus te handelen is sprake van een onrechtmatige inbeslagneming bij een geheimhouder. De aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (verder: KNB) doet aan de onrechtmatigheid niet af. 11. Het gebruik van het in beslaggenomen materiaal is eveneens ontoelaatbaar geweest. Niet alleen L.C., maar ook de (vertegenwoordiger van) de KNB heeft daarop na de huiszoeking gewezen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende De door het hof vastgestelde feiten 12. Op 14 januari 1999 heeft de officier van justitie bij de rechtbank te Utrecht een vordering ingediend ertoe strekkende dat de rechtbank aan de rechter-commissaris verlof zal verlenen tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming op de Adres, zijnde het kantooradres van notaris L.C.. De vordering gerechtelijk vooronderzoek werd bijgevoegd alsmede het proces-verbaal LC/AH/01 van de FIOD van 13 januari 1999, van de opsporingsambtenaar V. L.. De vordering was gericht op het vinden en inbeslagnemen van voorwerpen die konden dienen om de waarheid aan de dag te brengen en/of vatbaar waren voor verbeurdverklaring en/of onttrekking aan het verkeer. De vordering haalde de artikelen 94, 111 (oud), 112 (oud) en 113 (oud) van het Sv aan. De vordering hield tevens in dat verlof zou worden verleend de huiszoeking te laten uitstrekken tot brieven en andere geschriften als bedoeld in artikel 113 (oud) Sv. Op dezelfde dag is een vordering door dezelfde officier van justitie ingediend strekkende tot het verlenen van verlof aan de rechter-commissaris, huiszoeking ter inbeslagneming te doen in het woonhuis van L.C., adres 64 te plaats. Deze vordering was gebaseerd op dezelfde grondslag en vermeldde dezelfde artikelen van het Wetboek van Strafvordering. 13. De rechtbank heeft beide vorderingen op 20 januari 1999 toegewezen. De rechtbank verleende verlof aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, huiszoeking ter inbeslagneming te doen in het kantoorpand en het woonhuis van L.C.. In dit verlof werd uitdrukkelijk bepaald dat de huiszoeking slechts plaats mocht vinden met toestemming van voornoemde L.C., voor zover zij zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kon geschieden, en zich niet uitstrekte tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit zouden uitmaken of tot het begaan daarvan zouden hebben gediend. 14. Aan het dossier is op 27 februari 2003 toegevoegd een zogenaamd 'Draaiboek actie 6 februari 1999' met bijlagen betreffende de huiszoeking bij L.C. (dossiernummer HA 9849). In het draaiboek zijn de dossiernummers vermeld die betrekking zouden kunnen hebben op de strafbare feiten waarvan L.C. werd verdacht. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen en kan worden vast gesteld dat slechts de coördinator van het strafrechtelijk onderzoek tegen L.C., P. v. L., de officier van justitie en P.P., FIOD-opsporingsambtenaar, op de hoogte waren van de inhoud van dit draaiboek. Degenen die daadwerkelijk de huiszoeking hebben verricht kenden het draaiboek niet, evenmin de rechter-commissaris. Het draaiboek is niet uitdrukkelijk bij degenen die bij de huiszoeking betrokken waren aan de orde gesteld. 15. Op 6 februari 1999 hebben de huiszoekingen ter in beslagneming plaats gevonden. 16. Uit hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat nadat de rechter-commissaris binnen was getreden in gezelschap van een aantal met name genoemde personen, in het woonhuis, de rechter-commissaris zich aldaar kort heeft onderhouden met de daar aanwezigen en de gang van zaken heeft uiteengezet in tegenwoordigheid van de officier van justitie en de vertegenwoordiger van de KNB, de heer V.R.D.. 17. Notaris L.C. is gewezen op zijn zwijgrecht; zijn echtgenote op haar verschoningsrecht jegens haar man. Alsmede is L.C. gewezen op de bevoegdheid bijstand te vragen van zijn raadsman. Dit laatste achtte L.C. niet noodzakelijk. 18. Vervolgens zijn de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB en L.C. vertrokken naar het kantoor van notaris L.C. aan de Adres te Plaats. Deze huiszoeking in het woonhuis van L.C. is telefonisch gesloten. 19. Uit het verhandelde ter terechtzitting, met name uit het verhoor van de rechter-commissaris ter terechtzitting in hoger beroep, is met betrekking tot de huiszoeking in het kantoor van L.C. naar voren gekomen dat L.C., de rechter-commissaris, de officier van justitie en de vertegenwoordiger van de KNB zich in een vertrek hebben opgehouden waarin zich een tafel bevond waarop de stukken die door de ambtenaren van de FIOD waren geselecteerd uit de administratie van L.C. werden gedeponeerd. Vervolgens beoordeelde de vertegenwoordiger van de KNB het hem overhandigde materiaal op 'verdwaalde stukken' en bezag vluchtig of deze dossiers in verband konden worden gebracht met de lijst van vermoedelijk gepleegde strafbare feiten die L.C. bij aanvang van de huiszoeking in het kantoorpand was overhandigd. Daarna nam de rechter-commissaris de dossiers in beslag. Er zijn dossiers die betrekking zouden kunnen hebben op verdachte en de aan hem gelieerde ondernemingen/vennootschappen ingezien op het aantreffen van brieven van L.C. aan verdachte. Deze inzage heeft plaats gevonden door V.R.D., de rechter-commissaris en de griffier. Voorts is een diskette in beslag genomen, die in een verzegelde enveloppe is verpakt. Tenslotte is besproken al datgene wat voor inbeslagneming in aanmerking kwam, waarbij aanwezig waren L.C., de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB, FIOD-ambtenaren en mevrouw S., kandidaat-notaris en systeembeheerder op het kantoor van L.C.. 20. Er zijn afspraken gemaakt hoe verder te handelen met de in beslaggenomen voorwerpen: afgesproken werd dat gekopieerde agendastukken en financiële administratie zouden worden geschoond van gegevens die niet in verband konden worden gebracht met het tegen L.C. lopende gerechtelijke vooronderzoek. De in beslag genomen back-ups en tapes, alsmede de uitdraai van de bestanden zouden door de rechter-commissaris, de officier van justitie, de vertegenwoordiger van de KNB, de FIOD-ambtenaren, L.C. en/of diens raadsman worden bekeken op het kabinet van de rechter-commissaris. 21. Op 4 maart 1999 en 15 juni 1999 hebben twee besprekingen plaatsgevonden die betrekking hadden op de voortgang en afwikkeling van het beslag. 22. L.C. heeft van af het moment dat hij werd geconfronteerd met de huiszoeking zich op het standpunt gesteld dat hij bezwaar maakte tegen de huiszoeking en tegen inbeslagneming van stukken uit zijn administratie. Op dit standpunt is hij niet teruggekomen. Tijdens de huiszoeking is hij door de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld contact op te nemen met verdachte teneinde hem de vraag voor te leggen of deze laatste hem, L.C., als geheimhouder ontsloeg van de verplichting te verbergen wat verborgen diende te blijven. Verdachte stemde daarin niet toe. Het wettelijke en jurisprudentiële kader 23. Het hof stelt voorop dat de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die in de vordering van de officier van justitie en de rechtbank zijn genoemd nog de oude bepalingen uit dit wetboek zijn, die bij wet van 27 mei 1999, Stb. 243 zijn gewijzigd dan wel zijn vervallen bij inwerkingtreding van deze wet op 1 februari 2000. 24. Volgens de ten tijde van de huiszoeking op 6 februari 1999 vigerende wettelijke regeling was de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijke vooronderzoek bevoegd tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen (artikel 104 Sv). Artikel 98, eerste lid Sv is daarbij van toepassing. Dit brengt met zich dat bij personen met de bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld in artikel 218 Sv, brieven of andere geschriften niet in beslag mogen worden genomen dan met toestemming van tot verschoning gerechtigde. 25. De huiszoeking als hiervoor bedoeld mocht slechts plaatsvinden na verlof van de rechtbank waartoe onder meer de officier van justitie diende te vorderen (artikel 111, eerste lid Sv). De huiszoeking mocht in beginsel slechts in tegenwoordigheid van de officier van justitie plaatsvinden. Voordat tot huiszoeking ter inbeslagneming werd overgegaan diende de uitlevering van de voorwerpen te geschieden (artikel 99 Sv gelezen in verband met artikel 112, lid 4 Sv). 26. Artikel 113 Sv beperkte de huiszoekingsbevoegdheid van de rechter-commissaris verder. De huiszoeking strekt zich - behalve in het zich hier niet voordoende geval van dringende noodzakelijkheid - niet uit tot brieven of andere geschriften die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hadden gediend, tenzij met uitdrukkelijk verlof van de rechtbank (artikel 113, lid 2 Sv). Dit artikel verklaarde voorts artikel 98, lid 2 Sv van toepassing. Dit hield in dat indien de huiszoeking, zoals in dit geval, plaatsvindt bij een verschoningsgerechtigde als bedoeld in artikel 218 Sv, deze huiszoeking slechts mag geschieden - voor zover zonder schending van het stands-, beroeps of ambtsgeheim - met toestemming van de verschoningsgerechtigde en zich niet mag uitstrekken tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken en tot het begaan daarvan hebben gediend. Dit leidt ertoe dat - positief geformuleerd - de huiszoeking zich mag uitstrekken tot de geschriften die 'instrumenta et corpora' van het strafbare feit zijn en alle andere voorwerpen die geen geschriften zijn. Dit alles echter onder voorwaarde dat het ambt-, stands- of beroepsgeheim niet wordt geschonden. In de jurisprudentie is de regel ontwikkeld dat de inbeslagneming zich eveneens tot deze 'corpora et instrumenta delicti' mag uitstrekken zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde nu dergelijke 'corpora et instrumenta delicti' niet onder het verschoningsrecht vallen (HR 26 juni 1988, NJ 1989, 213). Het oordeel of bepaalde voorwerpen onder het verschoningsrecht vallen dient in beginsel aan de verschoningsgerechtigde te worden overgelaten (HR 22 november 1991, NJ 1992, 315). Voor zover de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat bepaalde voorwerpen onder het verschoningsrecht vallen en derhalve geen 'corpora et instrumenta delicti' zijn, dient dit oordeel geëerbiedigd te worden, tenzij er geen twijfel over bestaat dat dit oordeel onjuist is (HR 22 november 1991, NJ 1992, 315). 27. Ook voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen en die geen 'corpora et instrumenta delicti' zijn, kunnen zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde in beslag genomen worden in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden die - met schending derhalve van het beroeps- , stands- of ambtsgeheim - de huiszoeking ter inbeslagneming van geschriften en voorwerpen die tot de waarheidsvinding kunnen dienen, toch noodzakelijk maken (HR 30 november 1999, NJ 2002, 438). Toetsing aan het wettelijke en jurisprudentiële kader 28. Aan het boven geschetste wettelijke en jurisprudentiële kader getoetst is het hof van oordeel dat de rechtbank het verlof huiszoeking terecht heeft beperkt door uitdrukkelijk naar het bepaalde in art. 98, lid 2 Sv te verwijzen. Van meet af aan behoorde dan ook - zolang de verschoningsgerechtigde geen toestemming had gegeven - niet gezocht te worden naar andere geschriften dan die de 'corpora et instrumenta' van het strafbare feit/ de strafbare feiten uitmaakten alsmede naar alle andere voorwerpen die geen geschriften zijn. 29. Niet gebleken is dat degenen die de huiszoeking verrichtten zich deze beperking hebben gerealiseerd. Tot dit oordeel is het hof gekomen op grond van de ter terechtzitting gehoorde getuigen die aanwezig waren en belast waren met de huiszoekingen en die verklaarden niet op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de verloven van de rechtbank ter zake. Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken valt immers te destilleren dat ook andere dossiers en andere zaken voorwerp zijn geweest van de huiszoeking dan die tot de 'corpora et instrumenta' gerekend konden worden. In zoverre moet worden gezegd dat als resultaat van de op zichzelf beperkt toegestane huiszoeking zaken in beslag zijn genomen die niet inbeslaggenomen hadden mogen worden. 30. De volgende vraag die het hof heeft te beantwoorden is of de door de rechtbank toegestane huiszoeking ter inbeslagneming nog aan andere voorwaarden moest voldoen dan hiervoor reeds onder ogen zijn gezien. In dit verband merkt het hof op dat tot de fundamentele beginselen van huiszoeking ter inbeslagneming bij geheimhouders behoort dat de geheimhouder zelf als eerste bepaalt of het inbeslaggenomene behoort tot datgene waartoe zijn geheimhoudingplicht zich uitstrekt. Dit in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt vindt zijn rechtvaardiging in het te beschermen rechtsgoed: de omstandigheid dat een burger zich ten allen tijde in vertrouwen tot de notaris moet kunnen wenden. Maar daarmee is tegelijkertijd de toetsingsmaatstaf gegeven. De geheimhoudingsplicht van de notaris bestaat niet absoluut. Hij moet telkens per zich voordoend geval worden getoetst aan de vraag of in casu enig belang van een derde de geheimhouding vereist. 31. De vraag is of dit beginsel ook geldt indien de geheimhouder zelf verdachte is. Gelet op het hiervoor genoemde belang van de bescherming van de belangen van derden, beantwoordt het hof de vraag bevestigend. Het betekent echter niet dat daarmee de verdachte geheimhouder het in zijn macht heeft zich in algemene zin op zijn geheimhoudingsplicht te beroepen. In dit verband speelt de vertegenwoordiger van de KNB een cruciale rol. Hij is bij uitstek degene die kan toetsen en moet toetsen of de geheimhouder zich terecht op zijn geheimhoudingsplicht beroept. 32. In het voorliggende geval is dat niet of in elk geval onvoldoende gebeurd. Het hof sluit niet uit dat de opstelling van de notaris daarbij een rol heeft gespeeld. Het staat immers vast dat notaris L.C. van meet af aan zich op het standpunt heeft gesteld dat de opsporingsambtenaren niet gerechtigd waren tot het doen van huiszoeking en geen administratie in beslag mochten nemen. Daarmee miskende de notaris het hiervoor omschreven uitgangspunt dat hij per geval zou dienen te beoordelen of belangen van derden in het geding waren bij inbeslagneming. De rol van de heer V.R.D. is wellicht om die reden, overigens ten onrechte, veel te beperkt gebleven. 33. Hoe het zij, vast staat dat aan notaris L.C. niet als eerste de gelegenheid is gegeven om zich per dossier eventueel op zijn geheimhoudingsplicht te kunnen beroepen. Pas aan het eind van de huiszoeking heeft notaris L.C. gelegenheid gekregen om hetgeen voorbestemd was om inbeslaggenomen te worden, te bezien. De gevolgen 34. De volgende vraag die hof onder ogen moet zien is welke consequenties aan deze vaststelling dienen te worden verbonden. De verdediging heeft de onrechtmatigheid van het optreden van de overheidsfunctionarissen als argument aangewend de niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en bewijsuitsluiting te bepleiten. 35. Het hof overweegt hieromtrent dat van een doelbewuste of grove schending van de belangen van medeverdachte L.C., notaris, of van verdachte M. waardoor hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaak is aangetast, geen sprake is. Daarbij dient in het oog te worden gehouden tot welk doel de geheimhoudingsplicht aan de notaris is toegekend: datgene te beschermen waarvan de wetenschap hem als notaris is toevertrouwd. Het optreden van de opsporingsambtenaren, de officier van justitie en de rechter-commissaris getuigt eerder van onzorgvuldigheid in het doordenken van hun geplande optreden bij de huiszoeking op het kantoor en in het woonhuis van medeverdachte L.C.. In zoverre kan worden vastgesteld dat door de betrokken autoriteiten diligenter had behoren worden op getreden. Daarbij verdient opmerking dat uit het verhandelde ter terechtzitting en uit het dossier niet de indruk is ontstaan dat de opsporingsambtenaren zich terdege hebben bekwaamd in een onderzoek naar de finesses van het verschoningsrecht van de notaris. Er is echter geen aanleiding het optreden anders te kwalificeren dan hiervoor is gedaan. Het hof is van oordeel dat de huiszoeking niet onrechtmatig is geweest. 36. Voorts overweegt het hof dat evenmin sprake is van een schending waarbij het wettelijke, strafvorderlijke systeem in de kern is aangetast. 37. Het bovenstaande brengt met zich dat de vraag door het hof onder ogen moet worden gezien of de verdachte door de schending van de geheimhoudingsplicht van notaris L.C. in zijn belang is benadeeld. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. 38. Het hof concludeert dan ook dat voor zover geschriften en andere voorwerpen ten tijde van de huiszoeking op het kantoor en in het woonhuis van medeverdachte L.C. in beslag zijn genomen die niet behoren tot de 'corpora et instrumenta' waarmee of waartoe de strafbare feiten waarvan de notaris werd verdacht, zijn begaan, onrechtmatig in beslag zijn genomen. 39. Bij deze stand van zaken komt het hof tot het oordeel dat de verdachte door de huiszoeking ter in beslagneming bij notaris L.C. -hoewel op zichzelf genomen allerminst vlekkeloos verlopen- gelet op de aard van de in beslaggenomen voorwerpen, niet is geschaad in zijn belangen. Immers, de voorwerpen die in beslag zijn genomen, zowel de 'corpora et instrumenta' waarmee de aan notaris L.C. verweten strafbare feiten zijn begaan als de voorwerpen die als onderdeel van de waarheidsvinding onrechtmatig in beslag zijn genomen, troffen de verdachte niet in een rechtstreeks belang, nu de inhoud van die geschriften (voorwerpen) reeds bij diegene die het aanging bekend was en ook dienden om openbaar te worden gemaakt. Noch voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, noch voor bewijsuitsluiting is daarom plaats. 40. Het verweer faalt derhalve in al zijn onderdelen. 41. Bij het verzoek tot voeging van alle processtukken met betrekking tot de huiszoeking en de beklagprocedures in het dossier van de verdachte, ontbreekt reeds daarom elke noodzaak. Het verzoek wordt dan ook afgewezen. 5. De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van getuige Z. onrechtmatig zijn verkregen, nu Z. ten onrechte niet op haar verschoningsrecht is gewezen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Mevrouw Z. is bij het notariskantoor van medeverdachte L.C. in dienst geweest van 1 juni 1995 tot 1 november 1998. Uit hoofde van haar dienstbetrekking had mevrouw Z. derhalve een geheimhoudingsplicht. Een dergelijke geheimhoudingsplicht brengt met zich dat de betrokken persoon in geval van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen, het recht heeft zich te verschonen ten aanzien van hetgeen de betreffende persoon als geheimhouder is toevertrouwd, zo blijkt uit artikel 218 Sv. Uit de processen-verbaal van verhoor van mevrouw Z. als getuige de dato 16 februari 1999 en 12 april 1999 blijkt niet dat mevrouw Z. voorafgaand aan het verhoor is gewezen op haar verschoningsrecht. Tevens heeft mevrouw Z. ten overstaan van de rechter-commissaris op 22 november 1999 verklaard dat haar voorafgaand aan eerdergenoemde verhoren door de FIOD-ambtenaren niet is medegedeeld dat zij zich kon verschonen van het beantwoorden van vragen uit hoofde van haar dienstbetrekking. Derhalve kan geconcludeerd worden dat mevrouw Z. niet op haar verschoningsrecht is gewezen, terwijl dit wel had behoren te geschieden. In zoverre slaagt het verweer. Genoemde schending is echter niet van dusdanige ernst dat dit dient te leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Voorts hoeft de vraag of deze grond kan leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van Z. niet beantwoord te worden, aangezien deze verklaring niet tot het bewijs wordt gebezigd. 6. De verdediging heeft betoogd dat er een bewuste schending van het Belastingverdrag met Zuid-Afrika heeft plaatsgevonden en een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde met het doel om de verdachte in zijn verdediging te schaden, nu informatie verkregen van Zuid-Afrikaanse autoriteiten is gebruikt in een strafprocedure zonder de vereiste toestemming van laatstgenoemde autoriteiten. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In 1992 is door de heer V.B. van het Ministerie van Financiën geïnformeerd bij Zuid-Afrikaanse autoriteiten omtrent kort gezegd de woonplaats van verdachte. De gevraagde informatie is door V.B. verkregen in 1994 en doorgegeven aan de Belastingdienst. De informatie welke op deze manier door de Belastingdienst is verkregen valt onder artikel 27, eerste lid, eerste volzin van de 'Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek van Zuid-Afrika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen'. De laatste volzin van het eerste lid van artikel 27 van voornoemd Verdrag houdt in dat informatie verkregen op grond van het Verdrag slechts ter kennis mag worden gebracht aan autoriteiten welke belast zijn met de vaststelling van of invordering op belastingen naar het inkomen. Nu deze informatie in het kader van het strafproces is doorgegeven aan andere dan de genoemde autoriteiten is artikel 27 van genoemd Verdrag geschonden. Het hof is van oordeel dat de verdedigingsbelangen van de verdachte derhalve zijn geschonden, doch niet in die mate dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De bewuste informatie welke destijds in 1994 is verkregen zal evenwel niet tot het bewijs worden gebezigd. 7. De verdediging heeft aangevoerd dat de informatie verkregen naar aanleiding van vragen van de FIOD aan de Zuid-Afrikaanse ambassade onrechtmatig is verkregen nu er ten onrechte aan deze informatieverzoeken geen rechtshulpverzoek ten grondslag heeft gelegen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Blijkens 1/AH/118 is het verzoek om informatie waar de verdediging op doelt, onderbouwd met een rechtshulpverzoek. Bedoeld rechtshulpverzoek is in het dossier opgenomen als D/1018. Voorts blijkt uit D/1040, D/1041 en D/1042 dat er toestemming is verleend tot uitvoering van de gevraagde rechtshulp en dat hierbij slechts de beperking werd gesteld dat de personalia van mevrouw F., medewerkster bij de Ambassade, niet mochten worden vermeld in een officieel bescheid. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verweer faalt. 8. De verdediging heeft betoogd dat het rapport MM/D/1 bewust lange tijd voor de verdediging is achtergehouden hetgeen een bewuste schending van artikel 30 Sv oplevert. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bedoeld rapport van V. K. dateert van 1 oktober 1997 en is pas in juni 1999 als bijlage D/1 aan het dossier toegevoegd. Dit brengt met zich dat de verdediging de inzage op bedoeld rapport ten onrechte gedurende de periode 1 oktober 1997 tot juni 1999 is onthouden. Nu echter het stuk voor de aanvang van de behandeling in eerste aanleg aan de verdediging ter beschikking was gesteld, leidt het voorgaande niet tot de conclusie dat de verdediging is geschaad in haar verdedigingsrechten. 9. De raadsman van de verdachte heeft verzocht, nu de Belgische rechter de huiszoeking in het woonhuis van de verdachte in België naar aanleiding van het rechtshulpverzoek van 1 december 1997 onrechtmatig heeft verklaard, de huiszoeking bij de verdachte in België onrechtmatig te verklaren. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het volstrekt onduidelijk is of en zo ja, welke consequenties die onrechtmatige opgedane kennis voor het verloop van het onderzoek heeft gehad. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De formele handelingen die door de Belgische autoriteiten zijn verricht in het kader van de rogatoire commissie tot huiszoeking ter inbeslagneming zijn door de Belgische bevoegde rechter (de Kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Antwerpen) op 1 december 1998 nietig verklaard met bevel tot teruggave van de in beslaggenomen voorwerpen. De Nederlandse strafrechter heeft dit oordeel en deze beslissing te respecteren. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de Nederlandse FIOD-ambtenaren kennis hebben genomen van de gegevens die in beslag zijn genomen. Dit verweer mist derhalve feitelijke grondslag en dient dan ook te worden verworpen. 10. De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg is geschonden. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Vast staat dat de redelijke termijn is aangevangen bij de huiszoeking bij de verdachte in België op 1 december 1997. Dit is het moment geweest waarop voor de verdachte voor het eerst kenbaar is geworden dat er een strafrechtelijk vervolging tegen hem was aangevangen. Bij de beoordeling of een strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is behandeld dient onder meer rekening te worden gehouden met de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721). Gelet op de omvang van onderhavige strafzaak en de complexiteit ervan, waarbij onder meer kan worden gedacht aan de verschillende aspecten van de zaak zoals de rechtshulpverzoeken en het op verzoek van de verdediging horen van vele getuigen en deskundigen, is het hof van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is geschonden. 11. Voorts heeft de verdediging het zogenaamde Clickfondsverweer gevoerd, hetgeen er op neerkomt dat er een zodanig patroon van onzorgvuldig/onrechtmatig optreden van de FIOD onder leiding van de officier van justitie is geweest -hetgeen blijkt uit de hierboven genoemde punten- dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof is tot de conclusie gekomen dat de aangevoerde verweren voor het merendeel zijn verworpen dan wel irrelevant zijn in verband met de ingetreden mogelijkheid van herstel. Het hof heeft vastgesteld dat de Belgische huiszoeking onrechtmatig is geweest en dat bij de huiszoeking bij medeverdachte L.C. de in beslagneming van andere voorwerpen dan de 'corpora et instrumenta delicti' onrechtmatig is geweest. Bij deze stand van zaken behoort het verweer dat het openbaar ministerie heeft gehandeld met grove veronachtzaming jegens de belangen van de verdachte of bewust deze belangen heeft willen schaden, te worden verworpen. Van een patroon kan niet gesproken worden, al merkt het hof wel op dat het optreden van de opsporingsdiensten niet in alle opzichten met die zorgvuldigheid is uitgevoerd als betamelijk was geweest, nochtans is de positie van de verdachte niet geschaad. Verwijzing naar de rechtbank De verdediging heeft voorts als formeel verweer aangevoerd dat onderhavige strafzaak dient terug te worden verwezen naar de rechtbank op basis van artikel 423 lid 2, Sv, nu (a) (een) persoon/personen die een kernrol tijdens het proces vervult/vervullen niet van de dag van de behandeling op de hoogte is/zijn gesteld, (b) de inhoudelijke behandeling niet opnieuw is aangevangen nadat alsnog een raadsman zich had gesteld en (c) de rechtbank vooringenomen/partijdig was. Aan het einde van de pleitnota deel I; formele verweren verzoekt de verdediging nogmaals rekening te houden met de schending van de verdedigingsrechten bij de behandeling in eerste aanleg. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Zoals in de onderhavige strafzaak reeds ter sprake is gekomen ter terechtzitting van 24 maart 2003 is het hof van oordeel dat weliswaar de behandeling in eerste aanleg aan ernstige gebreken heeft geleden, doch dat dit niet dient te leiden tot verwijzing naar de rechtbank teneinde opnieuw recht te doen. Het hof heeft bij de behandeling in hoger beroep voor ogen gehouden dat de in eerste aanleg gemaakte fouten en gebreken dienden te worden en konden worden hersteld. Het hof heeft daartoe ter terechtzitting van 24 maart 2003 het volgende overwogen: 1. Het hof stelt vast dat de behandeling van de strafzaak en de ontnemingszaak tegen de verdachte vanaf 30 oktober 2001 tot en met 24 april 2002 op tegenspraak zijn gevoerd. Immers, tijdens de terechtzittingen van 30 oktober en 14 november 2001 was de toenmalige raadsman, mr. C, gemachtigde van verdachte als bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering en vervolgens is de verdachte verschenen op de terechtzitting van 13, 14, 20 en 21 december 2001. Vervolgens is de verdachte niet meer verschenen, maar de toenmalige raadsman op de terechtzittingen van 10, 11, 17 en 21 januari 2002 wel. Dat de raadsman toen heeft verklaard geen gemachtigde te zijn, is rechtens irrelevant tegen de achtergrond van het feit dat de verdachte zelf voordien was verschenen. 2. Voorts stelt het hof vast dat de verdachte van alle zittingen op de hoogte is geweest dan wel op de hoogte kan zijn geweest. Op 19 oktober 2001 is de verdachte een dagvaarding in persoon uitgereikt waarop alle op dat moment bekende zittingsdagen waren genoteerd. De zittingsdag van 21 januari 2002 stond daar niet bij, maar op de terechtzitting van 21 december 2001 is een nieuw zittingschema besproken en daarop kwam de te houden terechtzitting van 21 januari 2002 wel voor. Op de terechtzitting van 21 december 2001 waren zowel de verdachte als zijn raadsman wel aanwezig. De zittingsdag van 21 januari 2002 kon de verdachte derhalve bekend zijn. 3. Ook tijdens de terechtzittingen waarop mr. C (gedeeltelijk) niet aanwezig was, 21, 24, 25 en 29 januari 2002 was sprake van een procedure op tegenspraak, ook al was geen raadsman aanwezig. Mr. C heeft overigens in geen enkel stadium van de procedures tegen de verdachte laten weten de verdediging van zijn cliënt neer te leggen. Hetzelfde geldt tijdens de daarop volgende terechtzittingen van 31 januari en 1 februari 2002 toen er wel een raadsman was, maar geen gemachtigde raadsman, en op de terechtzitting van 24 april 2002 toen mr. B. als gemachtigde raadsman optrad. 4. Bij deze stand van zaken had de rechtbank de verdediging op de terechtzitting van 10 januari 2002 de gelegenheid behoren te geven vragen te stellen aan de toen opgeroepen, verschenen en gehoorde getuige J.v/d L.. 5. Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook de verdachte toen afgehouden van het uitoefenen van zijn recht te worden verdedigd door een door hem gekozen raadsman. Dit klemt te meer daar de getuige J.v/d L. niet eerder, in tegenwoordigheid van een rechtelijke autoriteit, door een raadsman en/of de verdachte ondervraagd is kunnen worden. 6. Op die zitting is tevens het eerste feit dat aan de verdachte is ten laste gelegd behandeld. Op 21 januari 2002 zijn na het vertrek van de raadsman verschillende getuigen gehoord. Op 25 januari 2002 zijn buiten de aanwezigheid van de verdachte en de raadsman de aan de verdachte verweten feiten behandeld. 7. Vanaf de terechtzitting van 10 januari 2002 heeft de raadsman aangevoerd dat zijn cliënt niet kon komen wegens ziekte en heeft daartoe verklaringen overgelegd van zijn behandelend geneesheer. Bovendien heeft de verdachte zelf bij brief van 12 januari 2002 de rechtbank laten weten wat hem, naar zijn mening, mankeerde en waarom hij derhalve niet kon komen en derhalve aanhouding verzocht. Toen de rechtbank op 31 januari 2002 een verklaring van een andere geneesheer wel valide oordeelde met de overweging dat thans aannemelijk was geworden dat verdachte niet in de gelegenheid was de terechtzitting bij te wonen, heeft de rechtbank niet de reeds gehoorde getuigen opnieuw opgeroepen, noch de feiten opnieuw, maar dan in het bijzijn van de verdachte, behandeld. Het hof voegt hieraan nog toe dat de verdachte wel van zijn aanwezigheidsrecht afstand kan doen, maar dat hij dat dan uitdrukkelijk en ondubbelzinnig behoort te doen. Hiervan is echter in genen dele iets gebleken. 8. De eerste conclusie moet dan ook zijn dat de rechtbank ten onrechte de verdachte in zijn verdedigingsrecht heeft beknot door diens raadsman niet de gelegenheid te geven de getuigen vragen te (doen) stellen. Bovendien heeft de behandeling van het onder 1 ten laste gelegde feit plaats gevonden zonder dat de verdediging in de gelegenheid was gesteld naar aanleiding daarvan opmerkingen te maken. Tenslotte heeft de rechtbank nagelaten, toen de ziektegrond naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk was geworden, de behandeling van het onderzoek te schorsen ten einde hetzij de verdachte hetzij de (nieuwe) raadsman in de gelegenheid te stellen een nieuwe feitelijke behandeling plaats te doen vinden. De rechtbank behoorde - tegen de achtergrond van het in artikel 6, derde lid aanhef en onder c van het EVRM neergelegde recht 'to defend himself in person or through legal assistance' - ambtshalve aan de orde te stellen of de raadsman dan wel de (herstelde) verdachte van deze mogelijkheid gebruik wilden maken. De rechtbank heeft dat nagelaten. Uit het voorgaande trekt het hof dan ook de conclusie dat van de personen die een kernrol in het strafproces vervullen de verdachte noch zijn raadsman -ten onrechte - niet in de gelegenheid is geweest zijn rechten uit te oefenen. Daarmee is sprake van een onderzoek ter terechtzitting dat aan ernstige gebreken heeft geleden. 9. Terzijde merkt het hof nog met betrekking tot de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis op, dat het Wetboek van Strafvordering niet imperatief voorschrijft dat de verdachte wordt gehoord. Artikel 82, tweede lid van dat wetboek bepaalt dat de verdachte 'zoo mogelijk' wordt gehoord. 10. Als tweede reden op grond waarvan de behandeling in eerste aanleg niet de toets der kritiek kan volstaan en de zaak zou behoren te worden verwezen naar de rechtbank, is de klacht dat de samenstelling niet voldeed aan de eisen die het EVRM daaraan stelt, meer in het bijzonder dat de rechters niet onbevooroordeeld hun beslissingen hebben gegeven met betrekking tot de afwijzing van de verzoeken tot aanhouding van de zaak teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen aanwezig te zijn en de daarop volgende en daarmee samenhangende beslissing omtrent de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis in verband met de schending van de voorwaarden daarvan. 11. Het hof overweegt hieromtrent dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 12. Het hof overweegt daartoe dat de enkele omstandigheid dat de rechter voor de verdachte onwelgevallige beslissingen neemt - zoals het negatief beslissen omtrent aanhouding, het niet de gelegenheid geven aan de verdediging tot het stellen van vragen aan de getuigen en het opheffen van de schorsing van de voorlopige hechtenis -, op zichzelf onvoldoende is om als een uitzonderlijke omstandigheid te gelden als hier bedoeld, ook al moeten de door de rechtbank genomen beslissingen - achteraf bezien - rechtens voor onjuist worden behouden. Dat zou anders zijn indien aannemelijk zou zijn geworden dat sprake is geweest van een consequente en systematische gedragslijn jegens de verdachte waarbij welbewust de rechten van de verdachte zouden zijn beknot. Dat is in deze zaak jegens de verdachte niet aannemelijk geworden. Ook de vrees daartoe moet als ongegrond worden verworpen, nu de rechtbank telkenmale bij de toenmalige raadsman heeft laten informeren naar de reden van zijn afwezigheid. De gedragslijn van de rechtbank heeft immers de mogelijkheid open gelaten dat de rechtbank - na (hernieuwd) debat - terug kwam op haar standpunt dat de raadsman niet het woord zou mogen krijgen. 13. In zoverre slaagt het verweer niet en kan dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan het verzoek tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Utrecht. 14. De volgende vraag is of, nu sprake is van een onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg dat aan ernstige gebreken heeft geleden, daarvan de consequentie moet zijn de verwijzing naar de rechtbank om met inachtneming van deze beslissing recht te doen. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat een nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep de mogelijkheid biedt onjuiste beslissingen te herstellen. 15. Daarbij voegt zich dat de verwijzing naar de rechter in eerste aanleg ingevolge het tweede lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering slechts dan dient te volgen, indien de rechter in eerste aanleg ten onrechte niet aan de hoofdzaak is toegekomen. Met die bepaling heeft de rechter willen voorkomen dat de verdachte zou worden beroofd van een aanleg. Als de rechter in eerste aanleg zich heeft begeven, zoals in casu is gebeurd, in de beantwoording van de vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, is deze bepaling niet van toepassing. In zulk een geval geldt de hoofdregel van het eerste lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering. Weliswaar is de jurisprudentiële mogelijkheid geopend tot verwijzing over te gaan, indien niet gezegd kan worden dat de rechter in eerste aanleg terecht de behandeling is aangevangen, maar deze uitbreiding behoort beperkt te worden uitgelegd. 16. Hierbij voegt zich dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting reeds was aangevangen, waarbij aanwezig waren een gemachtigde raadsman en tijdens de daarop volgende terechtzittingen de verdachte zelf. Dat de voortzetting van de behandeling ter terechtzitting buiten aanwezigheid van de verdachte en een niet tot spreken toegelaten raadsman plaats vond doet daaraan niet af, mede gelet op de omstandigheid dat de raadsman de gelegenheid heeft gekregen en ook te baat genomen pleidooi te houden. Voldoende - gelet op de eisen van artikel 6, eerste en derde lid aanhef en onder c van het EVRM - is immers dat de verdachte de gelegenheid krijgt zich door zijn raadsman in hoger beroep tijdens de nieuwe behandeling in hoger beroep te doen verdedigen. 17. De conclusie moet dan ook zijn dat het verweer van de raadsman ertoe strekkende dat de behandeling van de hoofdzaak en de ontnemingsvordering als sequeel daarvan naar de rechtbank te Utrecht door het hof wordt verwezen, niet slaagt. Ontoelaatbaarheid van de wijziging tenlastelegging De verdediging heeft aangevoerd dat de wijziging tenlastelegging zoals gevorderd en toegewezen ter terechtzitting in hoger beroep voor wat betreft het onderdeel AII ontoelaatbaar is, aangezien dit een nieuw feit toevoegt in de zin van artikel 68 Sr. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De door de verdediging bedoelde passage van de vordering wijziging tenlastelegging gevorderd ter terechtzitting van 20 oktober 2003 betreft -kort gezegd- de toevoeging aan de tenlastelegging van 'een aangiftebiljet inkomstenbelasting/ premies volksverzekeringen/ vermogensbelasting 1992/1993 (bijlage 662)' aan feit 1. Het verschil met het reeds tenlastegelegde aangiftebiljet inkomstenbelasting/ premies volksverzekeringen/ vermogensbelasting 1992/1993 (bijlage 661) is dat laatstgenoemd biljet ambtshalve is opgemaakt terwijl het biljet welke als bijlage 662 in het dossier is gevoegd, het door verdachte zelf ingevulde en ondertekende biljet betreft. Nu bijlagen 661 en 662 beide zien op de aangifte inkomstenbelasting/ premies volksverzekeringen/ vermogensbelasting 1992/1993 kan niet gezegd worden dat met deze toevoeging aan de tenlastelegging een nieuw feit in de zin van artikel 68 Sr wordt toegevoegd. De wijziging tenlastelegging blijft derhalve binnen de in het tweede lid van artikel 313 Sv vervatte begrenzing. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer faalt. Bewijslevering Naar oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair en subsidiair, 8 primair en subsidiair, 9 primair en 10 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde onder 1, 2 primair, 3, 4 subsidiair, 5 subsidiair, 6 subsidiair en 9 subsidiair heeft begaan, met dien verstande dat hij: 1 B: op 25 april 1996, C: op 11 april 1996, D: in de maand april 1996, te Utrecht, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/vermogensbelasting onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, nadat aan hem, verdachte, aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/vermogensbelasting over de jaren 1993/1994 en 1994/1995 en 1995/1996 waren uitgereikt, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk: B: het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen/vermogensbelasting 1993/1994 (bijlage D/664) en C: het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/vermogensbelasting 1994/1995 (bijlage D/665) en D: het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen/vermogensbelasting 1995/1996 (bijlage D/666), ingediend bij de Belastingdienst, terwijl daarin telkens niet was opgenomen dat hij, verdachte,: - in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had gedurende de perioden waarop de voornoemde voorziene aangiften betrekking hadden en - vermogen had, bestaande onder meer uit zijn middellijke gerechtigdheid tot de aandelen van B.H. B.V. Bewijsoverweging met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde 1. Het onder 1 ten laste gelegde betreft kort gezegd en zakelijk weergegeven het verwijt dat verdachte de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/vermogensbelasting (verder IB/VB) voor het jaar 1993/1994 en/of 1994/1995 en/of 1995/1996 onjuist dan wel onvolledig heeft gedaan, zulks terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Daar hij, aldus de tenlastelegging, opzettelijk het aangiftebiljet IB/VB voor het jaar 1993/1994 en/of 1994/1995 en/of 1995/1996 (verder respectievelijk de aangiftebiljetten IB/VB 93/94, 94/95 en 95/96) bij de belastingdienst heeft ingediend, terwijl daarin ten onrechte niet was opgenomen dat hij: a) in Nederland (duurzaam) een tehuis tot zijn beschikking had, en/of b) vermogen had. 2. Namens verdachte is -kort samengevat- aangevoerd dat hij in de jaren 1990 tot en met 1995 het duurzame middelpunt van zijn levensbelangen in Zuid-Afrika had en daar dus woonde. Hij had eind jaren tachtig/ begin jaren negentig de intentie om naar Zuid-Afrika te emigreren en hij heeft daaraan uitvoering gegeven. Verdachte heeft op het volgende gewezen: - Hij had een riant huis in Zuid-Afrika, eerst aan de Adres te (plaats) en later aan de (plaats), alsmede een vakantiehuis in (plaats), gekocht. - Hij had - hetgeen zijns inziens bevestigd is door vele getuigenverklaringen - een omvangrijk zakelijk imperium in Zuid-Afrika opgebouwd, bestaande uit een veelheid van bedrijven, terwijl zijn zakelijke activiteiten in Nederland voor het overgrote deel door derden werden geleid. - Hij had een aantoonbaar sociaal leven in Zuid-Afrika in de periode 1990 tot en met 1995 en beschikte aldaar over bankrekeningen, een creditcard, een tandarts, huishoudelijk personeel en zakelijke adviseurs. - Het huis aan de Adres - nummer 12 te B. - waar hij, aldus verdachte, slechts een beperkt gebruik van kon maken - behoorde niet aan hem toe, noch aan een lichaam waartoe hij gerechtigd was. Het werd in de periode 1990 tot en met 1995 geruime tijd door een derde bewoond en het maakte een steriele, 'pied à terre'-achtige indruk waar niet echt werd geleefd. Bovendien werd het pand gedeeltelijk zakelijk gebruikt (zodat de door de FIOD verzamelde gegevens over het energieverbruik terzake van dit pand niet op bewoning door verdachte wijzen). - Hij en zijn gezin hadden in de periode 1990 tot en met 1995 niet op dezelfde plaats het centrum van hun levensbelangen. - Het woonplaatsonderzoek van de FIOD is eenzijdig geweest en hetzelfde heeft te gelden voor het FIOD-onderzoek naar de perioden van verdachtes verblijf in Zuid-Afrika. - Hij heeft zich in 1989 laten uitschrijven uit het bevolkingsregister van B. en hij heeft per juni 1990 een 'permanent resident'-status in Zuid-Afrika gekregen. - De curator heeft verklaard dat hij op de hoogte is geweest van de woonplaats in Zuid-Afrika. 3. Omdat hij zijns inziens in Zuid-Afrika woonde, hoefde hij in de aangiften IB/VB 93/94, 94/95 en 95/96 niet aan te geven dat hij inkomsten genoten had en vermogen bezat. 4. Hierna zal het hof onder 'opnemen' verstaan 'invullen' als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Het hof overweegt hierover het volgende. 5. Ingevolge artikel 3, eerste respectievelijk tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (tekst 1993 tot en met 1996, verder de Wet VB) wordt ten aanzien van een binnenlandse belastingplichtige vermogensbelasting geheven naar het vermogen bij het begin van het kalenderjaar (zijnde in casu naar het vermogen op 1 januari van respectievelijk 1994, 1995 en 1996) en wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Onder bezittingen verstaat de Wet VB de goederen waaraan in het economisch verkeer waarde kan worden toegekend (art. 4, lid 1). Niet relevant is waar ook ter wereld de bezittingen of schulden zich bevinden. 6. Op 15 maart 1971 heeft de regering van het Koninkrijk der Nederlanden met die van Zuid-Afrika te Kaapstad een overeenkomst gesloten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 1971, 72; verder het Verdrag). Het hof is van oordeel dat voor wat betreft de woonplaats voor de vermogensbelasting niet relevant is in welke staat verdachte voor de toepassing van het Verdrag in de periode 1 januari 1994 tot en met 1 januari 1996 heeft gewoond. Immers het Verdrag is uitsluitend van toepassing op belastingen die naar het inkomen en niet op belastingen die naar het vermogen worden geheven. De paragrafen van het Verdrag die bepalen waar een inwoner van een van de staten woont en die, ingeval van een zogenoemde dubbele woonplaats, bepalen waar een inwoner voor de toepassing van het Verdrag woont, zijn derhalve in dit kader niet van betekenis. 7. Uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet VB volgt dat als binnenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt de natuurlijke persoon die in Nederland woont. In artikel 4, eerste lid, van de Awr is bepaald dat naar de omstandigheden moet worden beoordeeld waar iemand woont. Met name is daarbij relevant waar het duurzame middelpunt van iemands persoonlijke levensbelangen zich bevindt. 8. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat het duurzame middelpunt van verdachtes persoonlijke levensbelangen in de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 januari 1996 in Nederland lag en dat hij dus in die periode in Nederland woonde. De volgende feiten en omstandigheden acht het hof van belang: - vaststaat dat verdachte in ieder geval tot eind 1989 in Nederland woonde (op het laatst in het pand aan de Adres 12 te B.; hierna: de Woning); - verdachte kon gebruik blijven maken van de Woning die volledig ingericht was; - de inboedel van verdachte welke zich in de Woning bevond is eerst op of omstreeks 6 januari 1996 naar verdachtes nieuwe woning in België verhuisd; - de Woning was, gelet op de verklaringen van vele getuigen en gelet op het energieverbruik vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 januari 1996 in gebruik; - verdachte verbleef in 1 januari 1992 tot en met 1 januari 1996 geregeld in Nederland; verdachte gebruikte de Woning in die periode veelvuldig; - verdachte had een sociaal leven in Nederland; - verdachte behield eind 1989, na het door hem gestelde vertrek uit Nederland, zakelijke banden met Nederland; zo bleef verdachte in Nederland, onder andere ten behoeve van Nederlandse vennootschappen, waarin hij - middellijk - een zeer wezenlijk belang had, zoals ten behoeve van de tot de B.groep behorende vennootschappen, werkzaamheden verrichten die qua omvang en aard substantieel waren; - verdachtes echtgenote verbleef in de periode 1992 tot en met 1 januari 1996 veelvuldig in de Woning, zij dreef in Nederland een handel in Zuidafrikaanse wijnen, beviel in Nederland van het eerste kind uit de relatie van haar met verdachte en stond in Nederland gedurende haar zwangerschap onder behandeling van een gynaecoloog; - verdachte had een ziektekostenverzekering die geen dekking gaf tegen ziektekosten in het buitenland; - verdachte had de Nederlandse nationaliteit. 9. Hetgeen verdachte in dit verband aangevoerd heeft, doet aan het vorenstaande niet af. Zo volgt uit de bewezenverklaring dat, wat er ook zijn moge van verdachtes intentie om naar Zuid-Afrika te emigreren, verdachte daaraan naar het oordeel van het hof in ieder geval geen of onvoldoende uitvoering heeft gegeven. Voor wonen in Zuid-Afrika is onvoldoende dat verdachte aldaar - zoals hij stelt - een woning ter beschikking stond; zeker nu zulks ook voor Nederland gold. Anders dan verdachte is het hof van oordeel dat de omvang van het energieverbruik in de Woning niet kan worden verklaard uit het door verdachte gestelde zakelijke gebruik van een deel van de Woning. Voor wat betreft het gestelde sociale leven in Zuid-Afrika, merkt het hof op dat wat daarvan ook zijn moge, niet aannemelijk is geworden dat verdachtes sociale leven in Zuid-Afrika van meer gewicht dan zijn Nederlandse sociale leven was. Tevens is niet aannemelijk geworden dat verdachtes verblijf in Zuid-Afrika veelvuldiger was dan het Nederlandse verblijf, alsmede dat verdachtes zakelijke contacten qua omvang of aard van meer belang waren dan die van hem in Nederland. Gelet op alle overige feiten en omstandigheden is de plaats waar belanghebbende zich als ingezetene heeft laten uitschrijven dan wel heeft laten inschrijven uit respectievelijk in de bevolkingsregisters van bijkomstig belang. Tot slot merkt het hof op dat ook van ondergeschikte betekenis is het standpunt van de curator met betrekking tot verdachtes woonplaats. Niet aannemelijk is voorts geworden dat het FIOD-onderzoek naar verdachtes woonplaats eenzijdig is geweest, nu een groot aantal getuigen in Zuid-Afrika is gehoord, of getracht is te worden gehoord en rechtshulpverzoeken te dien einde naar de Zuid-Afrikaanse autoriteiten zijn verstuurd. 10. Het hof acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 1 januari van respectievelijk 1994, 1995 en 1996 vermogen in de zin van de Wet VB had. Immers vaststaat dat verdachte - alleen of met een of meer anderen - op genoemde data bezittingen had, bestaande uit een onroerende zaak aan de Adres te B. en aandelen H.I. B.V.H.I. B.V.Ltd., R. B.V. B.V. en S. Ltd. 11. Nu vaststaat dat de aangiften IB/VB 93/94, 94/95 en 95/96 bij de belastingwet voorziene aangiften zijn, dat de aangiftebiljetten IB/VB 93/94, 94/95 en 95/96 aan verdachte zijn uitgereikt en dat verdachte - hoewel binnenlandse belastingplichtige - de in de vorige volzin aangegeven bezittingen niet op deze aangiftebiljetten heeft ingevuld, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de eerdergenoemde aangiften onjuist heeft gedaan en dat daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. 12. Hieruit volgt dat het hof niet meer behoeft te onderzoeken of verdachte op het aangiftebiljet IB/VB 93/94, 94/95 en/of 95/96 ook de door hem genoten inkomsten niet heeft ingevuld. Indien dat namelijk het geval zou zijn, leidt dat niet tot de constatering dat verdachte geen strafbaar feit heeft begaan. 13. Verdachte heeft bestreden dat hem in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking stond, zoals is tenlastegelegd. Het hof verwerpt verdachtes standpunt. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat het pand Adres 12 te B., zijnde een tehuis, verdachte duurzaam tot zijn beschikking stond, zoals is tenlastegelegd. 14. De verdediging heeft betoogd dat, voor zover het hof van oordeel is dat verdachte in de bedoelde periode zijn woonplaats in Nederland en niet in Zuid-Afrika had, niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk onjuiste aangifte heeft gedaan nu het opzet ontbreekt aangezien verdachte mocht menen dat hij in Zuid-Afrika woonde en dit derhalve een pleitbaar standpunt is. Het hof verstaat het verweer aldus dat de verdachte betoogt niet willens en wetens de onder feit 1 tenlastegelegde en genoemde aangiftebiljetten onjuist te hebben ingevuld. Voor zover het hof dat niet zou aannemen doet de verdachte, aldus begrijpt het hof, een beroep op verschoonbare dwaling. Hij heeft hiertoe doen aanvoeren dat hij met betrekking tot zijn woonplaats een pleitbaar standpunt had ingenomen zodat er geen sprake is geweest van opzet. Zijns inziens mocht hij menen dat zijn fiscale woonplaats in de jaren 1994 tot en met 1996 in Zuid-Afrika was gelegen, dat hij in Nederland niet over een duurzaam tehuis beschikte; dit geldt te meer nu zijn woonplaatsstandpunt gevormd was na overleg met deskundige adviseurs. Verdachte heeft er op gewezen dat er feiten en omstandigheden zijn die pleiten voor een woonplaats te Zuid-Afrika, dat het fiscale woonplaatsbegrip buitengewoon vaag is geredigeerd en sterk casuïstisch van aard is en dat het criterium 'duurzame middelpunt van iemands levensbelangen' een aanzienlijke ruimte voor interpretatie laat. 15. Het hof overweegt daartoe dat, gelet op de discussie die gevoerd werd, zoals hiervoor op bladzijde 3 onder het hoofdje 'ontvankelijkheid van het openbaar ministerie' is weergegeven, dat de verdachte op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft genomen dat zijn standpunt met betrekking tot de aangiften IB/VB 93/94, 94/95 en 95/96 niet het standpunt van de Belastingdienst zou zijn en daardoor onjuist. Door vervolgens zich toch op het standpunt te stellen dat hij, voor wat betreft het indienen ervan, in Zuid-Afrika woonde en slechts voor de belastingautoriteiten van die staat wilde worden aangeslagen, handelde hij met het voor de vervulling van de delictsomschrijving vereiste -zij het voorwaardelijke- opzet. 16. Met betrekking tot het beroep op dwaling overweegt het hof het volgende. Voorzover verdachte zich erop beroept dat hij in redelijkheid op de deugdelijkheid van adviezen van deskundigen mocht vertrouwen, verwerp het hof dit verweer, alleen al omdat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zijn adviseur volledig en juist met betrekking tot zijn woonplaats heeft geïnformeerd. 2 primair A: op 26 maart 1997 te Utrecht of elders in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte voor de vennootschapsbelasting onjuist of onvolledig heeft gedaan, nadat aan B.H. B.V. een aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1995 was uitgereikt, zulks terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, immers heeft hij, verdachte, genoemd aangiftebiljet ingediend bij de Belastingdienst terwijl daarin een valse verkrijgingsprijs van onroerende zaken was opgenomen, hetgeen leidde tot aangifte van een te laag bedrag aan belastbare winst voor de vennootschapsbelasting; B: op 15 juli 1998 te Utrecht of elders in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte voor de vennootschapsbelasting onjuist of onvolledig heeft gedaan, nadat aan B.H. B.V. een aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1996 was uitgereikt, zulks terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, immers heeft hij, verdachte, genoemd aangiftebiljet ingediend bij de Belastingdienst terwijl daarin een valse verkrijgingsprijs van onroerende zaken was opgenomen, hetgeen leidde tot aangifte van een te laag bedrag aan belastbare winst voor de vennootschapsbelasting; C: op 30 september 1998 te Utrecht of elders in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte voor de vennootschapsbelasting onjuist of onvolledig heeft gedaan, nadat aan B.H. B.V. een aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1997 was uitgereikt, zulks terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, immers heeft hij, verdachte, genoemd aangiftebiljet ingediend bij de Belastingdienst terwijl daarin een valse verkrijgingsprijs van onroerende zaken was opgenomen, hetgeen leidde tot aangifte van een te laag bedrag aan belastbare winst voor de vennootschapsbelasting. Bewijsoverweging met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde. Het onder 2 bewezenverklaarde betreft kort gezegd en zakelijk weergegeven het verwijt dat verdachte tezamen en in vereniging de aangiften vennootschapsbelasting (verder Vpb) van B.H. B.V. voor het jaar 1995 en/of 1996 en/of 1997 onjuist dan wel onvolledig heeft gedaan, zulks terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Daar hij, aldus de tenlastelegging, het aangiftebiljet voor het jaar 1995 en/of 1996 en/of 1997 (verder respectievelijk de aangiftebiljetten Vpb 95, 96 en 97) heeft ingediend terwijl daarin - een of meer valse of vervalste verkrijgingsprijzen van onroerende zaken waren opgenomen; - uitdelingen van winst aan hem en/of met hem verbonden vennootschappen, en/of beloningen voor arbeid door hem verricht ten behoeve van vennootschappen in de fiscale eenheid niet als zodanig waren opgenomen. Hierna zal het hof onder 'valse verkrijgingsprijzen' onjuiste verkrijgingsprijzen verstaan. Namens verdachte is hiertoe zakelijk weergegeven aangevoerd dat hij van mening is dat hij vrijgesproken moet worden van de hem onder nummer 3, 4 en 7 ten laste gelegde feiten en dat zulks impliceert dat hij ook van het onderhavige feit (feit nummer 2) moet worden vrijgesproken. Het hof acht het volgende wettig en overtuigend bewezen: 1. B.VII B.V. heeft de panden Adres 19b te Plaats en Adres 76 en 78 te Plaats in 1995 gekocht. Bij het doen van de aangifte Vpb 1995 gaat B.H. B.V. van ¦ 206.000 hogere aanschaffingskosten uit dan de panden in werkelijkheid gekost hebben. Hieruit volgt dat B.H. B.V. in de aangifte Vpb 95 met betrekking tot deze panden onjuiste verkrijgingsprijzen heeft opgenomen. Dit leidde met betrekking tot 1995 tot aangifte van een te laag bedrag aan belastbare winst voor de vennootschapsbelasting. 2. B VII B.V., een vennootschap die in 1996 behoorde tot de fiscale eenheid B.H. B.V., heeft de panden Adres 19b te Plaats en Adres 76 en 78 te Plaats in de loop van 1996 aan B.I.B.V. verkocht. Hieruit volgt - en gelet op het onder 2 bewezenverklaarde - dat B.H. B.V. in de aangifte Vpb 96 met betrekking tot deze panden een onjuiste verkrijgingsprijs heeft opgenomen. Dit leidde met betrekking tot 1996 tot aangifte van een te laag bedrag aan belastbare winst voor de vennootschapsbelasting. 3. B , een vennootschap behorende tot de fiscale eenheid B.H. BV, heeft in 1997 de panden Adres 63 - 81 en Adres 1 te Plaats aangekocht en in hetzelfde jaar doorverkocht. Bij het doen van de aangifte Vpb 1997 gaat B.H. B.V. van een ¦ 713.436 hogere verkrijgingsprijs uit dan de panden in werkelijkheid gekost hebben. Hieruit volgt dat B.H. B.V. in de aangifte Vpb 97 met betrekking tot deze panden een onjuiste verkrijgingsprijs heeft opgenomen. Dit leidde met betrekking tot 1997 tot aangifte van een te laag bedrag aan belastbare winst voor de vennootschapsbelasting. Nu vaststaat dat de aangiften Vpb 95, 96 en 97 bij de belastingwet voorziene aangiften zijn en dat de aangiftebiljetten Vpb 95, 96 en 97 aan B.H. B.V. zijn uitgereikt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de eerdergenoemde aangiften onjuist heeft gedaan en dat daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Het hof acht tevens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aangiften Vpb 95, 96 en 97 opzettelijk onjuist heeft ingediend. Immers de uitdeling (onder 1) en de te hoge verkrijgingsprijzen (onder 2 tot en met 4) waren gebaseerd op akten waarvan verdachte wist dat deze niet de werkelijkheid weergaven. 3 in de maand maart 1995 in Nederland, een ontvangstbevestiging - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk in strijd met de waarheid in voornoemde ontvangstbevestiging vermeld - zakelijk weergegeven - dat: "ondergetekende S.H., wonende te Plaats (België) door mede-ondertekening als aanbetaling op de koopsom van/voor een of meer (bedrijfs)pand(en) gelegen aan de Adres en de Adres te Plaats en Adres en het appartementsrecht rechtgevend op uitsluitend gebruik van de woning gelegen aan de Adres 19B te Plaats heeft ontvangen van mr. R.G. M. namens de koper de somma van tweehonderd zesduizend gulden (f 206.000,--)", terwijl door M. voornoemd, zijnde de verdachte, geen (aan)betaling van f 206.000,-- werd voldaan/uitbetaald aan S.H. voornoemd, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen en/of laten gebruiken. Bewijsoverwegingen met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen afgelegd door S.H. niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, omdat deze onbetrouwbaar zouden zijn. Het gevolg zal vrijspraak dienen te zijn bij gebrek aan voldoende bewijs. Voorts verwijst de raadsman onderaan pagina 58 van zijn pleitnota naar de pleitnota van mr. R., raadsman van medeverdachte L.C., met het verzoek het daarin gestelde als herhaald en ingelast te beschouwen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De raadsman van de verdachte heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verklaring van S.H. onbetrouwbaar en innerlijk tegenstrijdig is. Die onbetrouwbaarheid en innerlijke tegenstrijdigheid blijkt, aldus de raadsman, uit de omstandigheid dat de mede door S.H. ondertekende koopovereenkomst al op 16 maart 1995 in het bezit was van Centraal Beheer, hetgeen zich niet laat verenigen met de verklaring van S.H. dat hij vóór 31 maart 1995 geen koopovereenkomst of ontvangstbevestiging, die beide zijn gedateerd op 13 maart 1995, zou hebben ondertekend. Beide documenten zijn te Antwerpen door S.H. met blauwe ballpoint ondertekend. De verklaringen die S.H. heeft gegeven hoe zijn handtekening onder deze documenten is gekomen, snijden volgens de raadsman geen hout. Nu de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde hoofdzakelijk steun vindt in de verklaring van S.H. en de verklaring van K., van welke laatste verklaring gezegd kan worden dat deze niet steunt op feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen en ondervonden, is niet bewezen dat de desbetreffende ontvangstbevestiging, waarin - kort gezegd - staat dat S.H. van verdachte f 206.000,-- heeft ontvangen als aanbetaling op de koopsom, in strijd met de waarheid is opgemaakt en dus vals is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt: Het hof is van oordeel dat op zichzelf genomen de omstandigheid dat S.H. niet heeft kunnen verklaren met betrekking tot de vraag hoe en op welke datum zijn handtekening op de koopovereenkomst en ontvangstbevestiging is gekomen, geen afbreuk doet aan zijn verklaring dat hij genoemd bedrag van f 206.000,-- nooit van verdachte heeft ontvangen. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte blijkt dat verdachte alles inzake de panden Plaats en Plaats met G. heeft besproken, dat S.H. op het laatst door G. was ingelicht dat hij, S.H., moest gaan tekenen en dat S.H. pas op de avond voor de ondertekening bij de notaris door G. voor het eerst met de transactie werd geconfronteerd. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat dit bedrag vóór de overdracht in twee delen zou zijn betaald, namelijk in de vorm van een huurverrekening voor het pand Adres, waarvoor nooit huur was betaald en een verrekening van kosten die verband hielden met de levering van gas en electriciteit, alsmede een gedeelte cash. Met betrekking tot de beide beweerdelijke verrekeningen heeft de verdachte echter geen bescheiden overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt dat deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Van een betaling van M. aan S.H. ten bedrage van f 206.000,-- bestaat, op de onderwerpelijke ontvangstbevestiging na, geen enkel bewijs. Het mag zo zijn dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van K. niet is gebaseerd op feiten en omstandigheden die K. zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar daar staat tegenover dat die verklaring is gebaseerd op feiten en omstandigheden die K. van verdachte zelf heeft gehoord. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de verklaring van S.H., voor zover gebezigd tot bewijs, op relevante onderdelen steun vindt in de overige bewijsmiddelen en derhalve niet onbetrouwbaar of innerlijk tegenstrijdig is. Het verweer van de raadsman faalt. Met betrekking tot het verzoek van de raadsman om het door mr. R. aangevoerde als herhaald en ingelast te beschouwen, merkt het hof op dat de strafzaken van verdachte en medeverdachte L.C. weliswaar gelijktijdig, doch niet gevoegd zijn behandeld, hetgeen met zich brengt dat aan bedoeld verzoek geen gevolg zal worden gegeven. 4 subsidiair B VII B.V. op 5 december 1995 te Plaats of elders in Nederland, in een notariële akte, te weten een akte van levering, inhoudende de levering door de heer F.J.B., directeur besloten vennootschap(pen), ten deze handelend als zelfstandig bevoegd directeur van en als zodanig rechtsgeldig vertegenwoordigend de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B VII B.V., gevestigd te B. en kantoorhoudend te Plaats, Adres als verkoper en de heer E.V. v.V., directeur van een vennootschap, te dezen handelend als gevolmachtigde van de heer H.J. v G., directeur, wonende te Plaats, Zuid-Afrika, als koper van het winkel-woonhuis met erf, grond en verder aanbehoren, staande en gelegen te Plaats, aan de Adres, kadastraal bekend gemeente Laren, sectie.. nummer.... - zijnde een authentieke akte, op genoemde datum verleden voor mr. B.P. de H. notaris ter standplaats Plaats - valselijk en in strijd met de waarheid heeft doen opnemen dat de verkoopprijs vierhonderdduizend gulden (f 400.000,--) bedroeg, terwijl de feitelijke verkoopprijs vijfhonderd en zeventig duizend gulden (f 570.000,--) bedroeg, zulks met het oogmerk om die akte of een afschrift daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid, hebbende hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging. 5 subsidiair B.H. B.V. op 15 augustus 1996 te Plaats, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals huuroverzicht - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat B.H. B.V. voornoemd huuroverzicht heeft gezonden aan Centraal Beheer te Apeldoorn en bestaande die valsheid hierin dat valselijk in strijd met de waarheid in voornoemd huuroverzicht stond vermeld dat de huuropbrengst excl. B.T.W. voor M.H. B.V. van/voor de panden Adres te Plaats van f 154.570,-- per jaar bedroeg, terwijl deze feitelijk f 126.991,36 per jaar bedroeg, hebbende hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging. 6 subsidiair B.H. B.V. op 21 januari 1997 te Plaats, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals huuroverzicht - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruik maken hierin dat B.H. B.V. voornoemd huuroverzicht heeft gezonden aan makelaar-taxateur ing. G.Th.J. V. te Plaats en bestaande die valsheid hierin dat valselijk in strijd met de waarheid in voornoemd huuroverzicht stond vermeld een huuropbrengst van/voor de panden (winkels - appartementen Adres en Plaats van f 354.489,60 per jaar, terwijl deze feitelijk geringer was, hebbende hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging. 9 subsidiair. B VII B.V. op 15 september 1995 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een huurovereenkomst bedrijfsruimte, plaatselijk bekend Adres, te Plaats (winkelruimte) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft B VII B.V. en/of diens mededader valselijk in strijd met de waarheid in voornoemde huurovereenkomst opgenomen, zakelijk weergegeven: "B VII B.V., gevestigd te Plaats, Adres, postcode, vertegenwoordigd door de heer F.J. B, verhuurt ingaande 1 november 1995 en lopende tot en met 31 oktober 2000 aan de huurder A. M, wonende te Plaats, Adres, de bedrijfsruimte, plaatselijk bekend Adres te Plaats (winkelruimte)", zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende hij, verdachte toen en daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1, 2 primair, 3, 4 subsidiair, 5 subsidiair, 6 subsidiair en 9 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit straf-baar is. De bewezenverklaarde feiten leveren de volgende misdrijven op. Ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Valsheid in geschrift. Ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde: Het in een authentieke akte valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. Ten aanzien van het onder 5 subsidiair en 6 subsidiair bewezenverklaarde: Het gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd Ten aanzien van het onder 9 subsidiair bewezenverklaarde: Medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straffen De rechtbank heeft de verdachte, met bewezenverklaring van feit 1, feit 2 primair, feit 3, feit 4 primair, feit 5 primair, feit 6 primair, feit 7 primair en feit 9 primair, alsmede met gedeeltelijke nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van bepaalde gedeelten van het onder 1 en onder 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, alsmede tot betaling van een geldboete van € 363.025,--, subsidiair 360 dagen vervangende hechtenis. De verdachte en de officier van justitie zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, alsmede tot betaling van een geldboete van € 450.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 360 dagen. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft gedurende een aantal jaren de belastingdienst omtrent zijn feitelijke woonplaats onjuist ingelicht. De verdachte heeft de belastingdienst voorgespiegeld dat hij in de jaren 1990 tot en met 1995 in Zuid-Afrika woonde en in Nederland niet belastingplichtig was, terwijl hij in werkelijkheid in Nederland was blijven wonen. Voorts heeft verdachte in de aangiften voor de vennootschapsbelasting van B.H. B.V. over de jaren 1995, 1996 en 1997 telkens te hoge verkrijgingsprijzen van onroerende zaken opgenomen, waardoor een te groot afschrijvingspotentieel ontstond, hetgeen weer tot gevolg had dat over die jaren telkens een te laag bedrag aan belastbare winst werd opgegeven. Door aldus te handelen heeft de verdachte onmaatschappelijk gehandeld en ten eigen voordele de gemeenschap schade toegebracht. De verdachte heeft voorts: - in een ontvangstbevestiging laten opnemen dat hij een bedrag van f 206.000,-- als aanbetaling op de koopprijs van een aantal panden heeft voldaan, terwijl dit niet het geval is geweest; - in een notariële akte laten opnemen dat de verkoopprijs van een pand f 400.000,-- bedroeg, terwijl de verkoopprijs in werkelijkheid f 570.000,-- bedroeg; - in een huuroverzicht van de panden in Plaats te hoge huurontvangsten vermeld en dit huuroverzicht gezonden aan een financier; - in een huuroverzicht te hoge huurontvangsten vermeld en dit huuroverzicht gezonden aan een makelaar; - ten slotte in een huurovereenkomst bedrijfsruimte voor het pand Adres te Plaats laten opnemen dat dit pand was verhuurd, terwijl dit niet het geval was. De verdachte heeft als middellijk aandeelhouder van B.H. B.V., waaronder B. VII B.V. valt, aan de drie laatst genoemde verboden gedragingen feitelijke leiding gegeven. De verdachte gebruikte de ontvangstbevestiging, de beide huuroverzichten, de huurovereenkomst en de notariële akte om belasting te ontduiken, om hogere financieringen te bewerkstelligen, alsmede om de prijs van onroerend goed op te kloppen. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij niet heeft geschroomd in een notariële akte een te lage verkoopprijs te laten opnemen, waarmee hij het vertrouwen dat in het maatschappelijk en economisch verkeer aan de bewijskracht van een notariële akte pleegt te worden ontleend heeft geschaad. De handelwijze van verdachte was erop gericht derden zand in de ogen te strooien of om de tuin te leiden, kennelijk alleen met het doel om zichzelf te verrijken ten koste van anderen. Op grond van de thans bewezenverklaarde feiten is het hof van oordeel dat, naast het opleggen van een geldboete van € 500.000,--, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden een passende straf is. Met betrekking tot de duur van de op te leggen gevangenisstraf overweegt het hof dat uit de stukken en bij de behandeling in hoger beroep niet onaannemelijk is geworden dat de gezondheid van verdachte te wensen overlaat en dat een gevangenisstraf de gezondheid van de verdachte zal doen verslechteren. Op grond hiervan, en mede in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld, is het hof van oordeel dat de duur van de op te leggen gevangenisstraf gelijk dient te zijn aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Met betrekking tot de hoogte van de op te leggen geldboete overweegt het hof als volgt: De verdachte is ook door de fiscus ter verantwoording geroepen. Dit heeft geleid tot diverse aanslagen. Uit het rapport fiscale behandeling M. (bijlage D/997) is gebleken dat het vermogen van de verdachte per 1 januari 1996 is vastgesteld op f ........-. Uit de stukken, waaronder de stukken die betrekking hebben op de fiscale afhandeling van de diverse aangiften en bij de behandeling in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat het vermogen van verdachte in die mate is verminderd of op grond van de voorgestelde aanslagen zal verminderen, dat de draagkracht van verdachte het betalen van een geldboete van € 500.000,-- niet zou toelaten. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 51, 57, 225 (oud) en 227 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair en subsidiair, 8 primair en subsidiair, 9 primair en 10 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 primair, 3, 4 subsidiair, 5 subsidiair, 6 subsidiair en 9 subsidiair tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 primair, 3, 4 subsidiair, 5 subsidiair, 6 subsidiair en 9 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 (ACHT) MAANDEN. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. En voorts: Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 500.000,--(vijfhonderd duizend euro) , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 360 (driehonderdzestig) DAGEN. Heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte. Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Haentjens, Goes en Brilman, in tegenwoordigheid van Truijens en mr. Visser als griffiers en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 november 2003.