Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8954

Datum uitspraak2003-10-15
Datum gepubliceerd2003-11-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 97/188
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 22 januari 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 januari 1997, kenmerk 9552/25941. Bij dit besluit is beslist op een bezwaar van appellante tegen een uitnodiging tot betaling van landbouwheffing van 11 juli 1996 (IUD 56, met invorderingnummers 611.044I en 611.045I).


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 97/188 15 oktober 2003 5040 Landbouwheffing Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellante, gemachtigden: mr. F.L.J. van Wersch en mr. N.J. Helder, advocaten te Rotterdam, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te Den Haag, verweerder, gemachtigde: mr. B.C. Brouwer, inspecteur van de Belastingdienst douane/district Arnhem. 1. De procedure Op 22 januari 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 januari 1997, kenmerk 9552/25941. Bij dit besluit is beslist op een bezwaar van appellante tegen een uitnodiging tot betaling van landbouwheffing van 11 juli 1996 (IUD 56, met invorderingnummers 611.044I en 611.045I). Op 23 december 1997 zijn de gronden van het beroep ingediend. Op 14 april 1998 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 30 oktober 1998 heeft appellante een conclusie van repliek ingediend. Op 16 februari 1999 heeft verweerder een conclusie van dupliek ingediend. Bij brieven van 14 en 18 maart 2003 heeft appellante nadere stukken ingediend. Bij brief van 18 maart 2003 heeft verweerder nadere stukken ingediend. Op 26 maart 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Artikel LV van de per 1 juni 1996 in werking getreden Invoeringswet Douanewet luidt: " 1. De bij artikel LIV van deze wet ingetrokken wetten, de bij deze wet gewijzigde wetten alsmede de daarop berustende bepalingen blijven - met inbegrip van bepalingen van overgangsrecht - van toepassing zoals zij golden voor de inwerkingtreding van deze wet voor zover zij betrekking hebben op: a. de heffing van belastingen en heffingen waarvan de feiten die aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die belastingen dan wel heffingen zich hebben voorgedaan vóór de dag van de inwerkingtreding van deze wet; b. bezwaar- of beroepsprocedures met betrekking tot beschikkingen van bestuursorganen welke op de dag vóór die van de inwerkingtreding aanhangig zijn of op de dag vóór die van de inwerkingtreding nog aanhangig gemaakt kunnen worden; (…)". Artikel 30d, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt, na wijziging van deze wet door de Invoeringswet Douanewet, per 1 juni 1996: " Tegen een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen, compenserende heffingen of landbouwheffingen, onderscheidenlijk een in artikel 886, eerste lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek bedoelde beschikking tot terugbetaling of kwijtschelding ter zake van deze heffingen, staat, in afwijking van hetgeen omtrent bezwaar en beroep in de andere artikelen van dit hoofdstuk is bepaald, beroep open op het College van Beroep voor het bedrijfsleven." Verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douane wetboek (Pb. 1992, L 302; hierna: CDW) bepaalt, voor zover hier van belang: " Artikel 115 1. Wanneer is voldaan aan de voorwaarden van lid 2, staan de douane-autoriteiten, onder voorbehoud van lid 4, toe dat: a) de veredelingsprodukten uit equivalente goederen worden verkregen; b) de uit equivalente goederen verkregen veredelingsprodukten uit de Gemeenschap worden uitgevoerd alvorens de invoer van invoergoederen is geschied. 2. De equivalente goederen moeten dezelfde kwaliteit en dezelfde kenmerken hebben als de invoergoederen. In bijzondere, volgens de procedure van het Comité vastgestelde gevallen, kan echter worden toegestaan dat de equivalente goederen zich in een verder gevorderd stadium van fabricage bevinden dan de invoergoederen. 3. Bij toepassing van lid 1 bevinden de invoergoederen zich in de douanesituatie van de equivalente goederen en deze laatste in de douanesituatie van de invoergoederen. (…) Artikel 117 De vergunning wordt slechts verleend: a) (…); b) wanneer (…) de invoergoederen in de veredelingsprodukten kunnen worden geïdentificeerd of, in het in artikel 115 bedoelde geval, wanneer kan worden nagegaan of aan de voor equivalente goederen vastgestelde voorwaarden is voldaan; c) (…). (…) Artikel 203 1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. 2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. 3. Schuldenaren zijn: - de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken; - de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken; - de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren ontrokken; - alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen." Artikel 569, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening nr. 2913/92 (Pb. 1993 L253; hierna: TCDW) luidde ten tijde van belang als volgt: " Onverminderd (…) kan slechts van het equivalentieverkeer gebruik worden gemaakt indien de equivalente goederen in dezelfde, uit acht cijfers bestaande onderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld, en dezelfde handelskwaliteit en dezelfde technische kenmerken bezitten als de invoergoederen. (…)." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - C te D (hierna: C), heeft aan de Duitse oostgrens aangifte gedaan tot plaatsing van uit Wit Rusland afkomstige zendingen melkpoeder onder de regeling extern douanevervoer: op 6 januari 1994 met drie aangiften (T1-documenten 59, 60 en 66) en op 8 januari 1994 met twee aangiften (T1-documenten 101 en 102), alle vijf betreffende 25.000 kg melkpoeder; op 21 januari 1994 met twee aangiften (T1-documenten 307 en 308) van partijen van 25.000 kg, op 23 januari 1994 met twee aangiften (T1-documenten 343 en 344; beide betreffende partijen van 27.000 kg) en op 29 januari 1994 met één aangifte met betrekking tot 25.000 kg (T1-document 415). - E te F heeft bij de douane te H aangifte gedaan tot plaatsing van uit Wit-Rusland dan wel Litouwen afkomstige en per schip verzonden zendingen melkpoeder onder de regeling extern douanevervoer en wel op 7 februari 1994 met één aangifte (T1-document 544), betreffende 25.000 kg en op 4 maart 1994 met drie aangiften (T1-documenten 863, 864 en 866) betreffende tweemaal 25.000 kg (nrs. 863 en 866) en eenmaal 25.400 kg. (nr. 864). - De aangiften, die zijn aanvaard, betroffen steeds T1-aangiften, waarop een ontvanger in Portugal dan wel Nederland was aangegeven en waarop steeds één van deze landen als land van bestemming was vermeld. - Blijkens aankoopbevestiging van 6 januari 1994 heeft appellante 125.000 kg magere melkpoeder spray, ADMI extra kwaliteit, met als oorsprong GOS/Baltische Staten, gekocht van I te J (hierna: I) voor een prijs van fl. 360,-- per 100 kg.. Als leverantiedata zijn 7, 10 en 11 januari 1994 overeengekomen. - Blijkens een inslagbon van K, te L (hierna: K), heeft appellante als klant van K 1000 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 24.716 kg ingeslagen met ingang van 10 januari 1994. De inslagbon vermeldt als autonummer X1, als vrachtbrief nummer 522103 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante als klant van K 999 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 24.206 kg ingeslagen met ingang van eveneens 10 januari 1994. De inslagbon vermeldt als autonummer X2, als vrachtbrief nummer 522104 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante als klant van K 1006 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 25.145 kg ingeslagen met ingang van eveneens 10 januari 1994. De inslagbon vermeldt als autonummer X3, als vrachtbrief nummer 522101 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante als klant van K 1022 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 24.785 kg ingeslagen met ingang van 13 januari 1994. De inslagbon vermeldt als autonummer X4, als vrachtbrief nummer 522028 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante als klant van K 1000 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 24.931 kg ingeslagen met ingang van eveneens 13 januari 1994. De inslagbon vermeldt als autonummer X5, als vrachtbrief nummer 522027 en als laadplaats "I ". - Blijkens rekeningen van I van 11 januari 1994 is, onder verwijzing naar het nummer van het contract van 6 januari 1994 onderscheidenlijk 48.922 kg en 25.145 kg magere melkpoeder spray aan appellante geleverd à fl. 3,60 per kg. - Blijkens rekening van I van 14 januari 1994 is, onder verwijzing naar het nummer van het contract van 6 januari 1994 49.716 kg magere melkpoeder spray aan appellante geleverd à fl. 3,60 per kg. - Blijkens aankoopbevestiging van 19 januari 1994 heeft appellante 150.000 kg magere melkpoeder spray, ADMI extra kwaliteit, met als oorsprong GOS/Baltische Staten, gekocht van I te J (hierna: I) voor een prijs van fl. 360,-- per 100 kg.. Als leverantiedatum is week 4 van 1994 overeengekomen. - Blijkens een inslagbon van Jansen heeft appellante als klant van K 998 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 24.579 kg ingeslagen met ingang van 24 januari 1994. De inslagbon vermeldt als autonummer X6, als vrachtbrief nummer 523246 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante met ingang van 25 januari 1994 1029 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 25.725 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X6, als vrachtbrief nummer 523245 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante eveneens met ingang van 25 januari 1994 1077 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 26.430 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X7, als vrachtbrief nummer 523192 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van Jansen heeft appellante met ingang van 26 januari 1994 1020 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 26.707 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X8, als vrachtbrief nummer 523189 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante met ingang van 31 januari 1994 1001 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 24.382 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X9, als vrachtbrief nummer 523164 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante met ingang van 9 februari 1994 1033 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 25.389 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X10, als vrachtbrief nummer 523123 en als laadplaats "I ". - Blijkens rekeningen van I van 25 januari 1994 is ter uitvoering van het contract van 19 januari 1994 onderscheidenlijk 24.579 en 52.155 kg magere melkpoeder spray aan appellante geleverd à fl. 3,60 per kg. - Blijkens rekening van I van 26 januari 1994 is ter uitvoering van het contract van 19 januari 1994 26.707 kg magere melkpoeder spray aan appellante geleverd à fl. 3,60 per kg. - Blijkens rekening van I van 31 januari 1994 is ter uitvoering van het contract van 19 januari 1994 24.382 kg magere melkpoeder spray aan appellante geleverd à fl. 3,60 per kg. - Blijkens rekening van I van 9 februari 1994 is ter uitvoering van het contract van 19 januari 1994 25.389 kg magere melkpoeder spray aan appellante geleverd à fl. 3,60 per kg. - Blijkens rekeningen van I van 26 januari 1994 en 22 februari 1994 is een gedeelte van het eerder ter uitvoering van het contract van 19 januari 1994 in rekening gebrachte bedrag gecrediteerd. - Blijkens aankoopbevestiging van 21 februari 1994 heeft appellante 75.000 kg magere melkpoeder spray, ADMI extra kwaliteit, met als oorsprong GOS/Baltische Staten, gekocht van I voor een prijs van fl. 365,-- per 100 kg.. Als leverantiedatum is week 8 van 1994 overeengekomen. - In de aankoopbevestigingen is als leveringsconditie steeds vermeld "franko midden Nederland, ingeklaard in de EEG" en als bijzonderheid "Goederen zijn vrij verhandelbaar in de EEG". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante met ingang van 4 maart 1994 880 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 21.656 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X11, als vrachtbrief nummer 523358 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante eveneens met ingang van 4 maart 1994 120 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 3.000 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X12, als vrachtbrief nummer 523357 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante met ingang van 7 maart 1994 999 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 24.480 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X13, als vrachtbrief nummer 523353 en als laadplaats "I ". - Blijkens een inslagbon van K heeft appellante met ingang van 8 maart 1994 1000 zakken magere melkpoeder met een netto gewicht van 24.461 kg ingeslagen. De inslagbon vermeldt als autonummer X14, als vrachtbrief nummer 523356 en als laadplaats "I ". - Blijkens rekening van I van 7 maart 1994 is ter uitvoering van het contract van 21 februari 1994 49.136 kg magere melkpoeder spray aan appellante geleverd à fl. 3,65 per kg. - Blijkens rekening van I van 8 maart 1994 is ter uitvoering van het contract van 21 februari 1994 24.461 kg magere melkpoeder spray aan appellante geleverd à fl. 3,65 per kg. - Blijkens rekening van I van 11 maart 1994 is ter uitvoering van het contract van 21 februari 1994 een gedeelte van het eerder in rekening gebrachte bedrag gecrediteerd. - In de administratie van transportbedrijf M wordt melding gemaakt van lossingen van zakken met bestemming "A" op het losadres "K". De in dit verband vermelde losdata, aantallen zakken en autonummers komen overeen met de data en aantallen zakken, vermeld op de bovenvermelde inslagbonnen van K. - In laatstbedoelde administratie is ten aanzien van een negen lossingen het nummer van de oplegger vermeld. Met betrekking tot zeven van deze negen lossingen is het nummer van de oplegger, vermeld in het T1-document, bekend. In vijf van deze zeven gevallen komen deze nummers overeen. - Blijkens proces-verbaal van twee ambtenaren van de Belastingdienst/FIOD/Douane-recherche te Haarlem, heeft N, indertijd bestuurder van O, te P, welke vennootschap bestuurder was van I, op 23 november 1994 onder meer verklaard: " Er was hier ergens in december 1993 een delegatie van de leverancier geweest, ene meneer Q (…). Men beloofde auto's met magere melkpoeder te sturen. Bij deze bespreking hebben ze mij ook verteld wie eventuele afnemers zouden kunnen zijn., te weten A en ook anderen. (…). Ik ben toen begonnen bij A en zij wilden wel melkpoeder kopen. Toen is afgesproken dat (…) een of twee vrachtauto's met melkpoeder deze kant op kwamen. Die werden meestal door meneer Q opgevangen bij de Duits-Nederlandse grens. Meestal bij Gennep. Dit omdat er (…) chauffeurscafé R bestaat of iets dergelijks, ik weet de naam niet precies meer (…). Ik kreeg bericht (…) dat er auto's stonden bij de Nederlandse grens en dan stuurde ik een transportbedrijf met een trekker er naar toe. (…) De grote massa is gedaan door M uit S. (…) De auto's werden opgehaald en werden dan naar K, L (losplaats van A) gereden (…). Ik weet dat Q de documenten van de chauffeurs in ontvangst nam omdat ik wel eens moest wachten op Q, totdat hij bij de chauffeurs geweest was dus. Hij controleerde of alles in orde was, daarna kon ik pas M inschakelen. Dat Q de douanedocumenten in ontvangst nam heeft hij tegen mij met zoveel woorden gezegd." - Eveneens blijkens proces-verbaal van twee ambtenaren van de Belastingdienst/ FIOD/-Douane--recherche te Haarlem, heeft N op 25 november 1994 onder meer verklaard: " Q ving de trailers op aan de grens (…). De trailers stonden altijd op dezelfde plaats, tenminste dat was de bedoeling. Die plaats waar de trailers geparkeerd werden was een paar kilometer binnen Nederland, bij een chauffeurscafé (…)." en op 26 november 1994: " Ik gaf T van M op waar en wanneer de trailers moesten worden opgehaald. De Litouwse auto's waren ook wel eens bij M buiten de poort geparkeerd. Dit in verband met het feit dat M dan onvoldoende capaciteit had." - Blijkens proces-verbaal van twee ambtenaren van de Belastingdienst/FIOD/Douane-recherche te Haarlem, heeft T, planner bij M, op 24 oktober 1994 onder meer verklaard: " (…) kwam N hier op kantoor. (…) Hij wilde dat wij trailers op gingen halen aan de Nederlands-Duitse grens. Hij vertelde dat de trailers niet in Nederland mochten rijden (…). De chauffeurs mochten wel een klein stukje in Nederland rijden om te douchen en zo daarom konden wij de trailers aan de Nederlandse kant van de grens oppikken. Het oppikken van de trailers zou gebeuren bij de parkeerplaats bij het chauffeurcafé R bij Heijen aan de A273. Er kwamen later ook andere plaatsen bij bijvoorbeeld in Grave en Berg autoweg. Daar stonden ze ook bij een wegrestaurant aan de Nederlandse kant van de grens. Eén of twee keer hebben ze hier bij M buiten de poort trailers neergezet, dat waren alleen de trailers." - Blijkens een proces-verbaal van een toenmalig inspecteur van de AID van 23 juli 1996 zijn in maanden januari, februari, maart en april 1994 diverse malen Litouwse opleggers waargenomen op het terrein van K. Op 31 januari 1994 wordt hier een Litouwse trailer waargenomen met het nummer VB 505, welk nummer hetzelfde is als het nummer dat voorkomt op de T1-aangifte nr. 415 van 29 januari 1994. - De heer U heeft als inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Arnhem (hierna: de inspecteur) een uitnodiging tot betaling van landbouwheffing (hierna: utb), gedateerd 11 juli 1996, aan appellante gestuurd van fl. 1.094.625,10. Deze douaneschuld werd gebaseerd op artikel 203 CDW en zou zijn ontstaan door onttrekking aan het douanetoezicht van de zendingen melkpoeder waarop de hiervóór vermelde veertien T1-aangiften van C en E betrekking hadden. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze goederen in Nederland als waren zij vrij van heffingen, bij de opslagplaats van de afnemer zijn afgeleverd - Bij brief van 12 juli 1996 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de utb van 11 juli 1996. - Bij brief van 8 november 1996 heeft appellante het bezwaar van 12 juli 1996 gemotiveerd. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. - Bij faxbericht van 2 september 1998 heeft V, plv. hoofd afdeling Handelsregelingen van het Productschap Zuivel, aan appellante het volgende bericht: " Onderstaand de gegevens voor mager melkpoeder in 1993 (gedeeltelijke schorsing AV) en 1994 wat betreft de invoer onder AV: 1993 4.875 ton (herkomst 100% Oost-Europa en Baltische Staten) 1994 24.600 ton (herkomst voornamelijk idem)" - Bij brief van 13 oktober 1998 heeft voornoemde V aan appellante het volgende bericht: " Met betrekking tot invoer van GOS/Baltisch mager melkpoeder in de Europese Unie kunnen wij u bevestigen, dat in de periode 1993-1994 regelmatig mager melkpoeder van deze oorsprong in Nederland werd ingevoerd (bron CBS). Ondanks de hoge heffing die gedurende een langere periode in deze twee jaar van toepassing was, kon mager melkpoeder uit derde landen toch competitief worden binnengebracht door middel van equivalent veredelingsverkeer. Dit systeem houdt in, dat melkpoeder van E.U. oorsprong wordt verwerkt in een te exporteren product, en dat het "equivalente" derde landen melkpoeder daar tegenover wordt binnengebracht. Dit houdt in dat voor het E.U. product bij uitvoer geen restitutie wordt uitgekeerd, en voor het derde landen product geen landbouwheffing hoeft te worden betaald. Daardoor kan het derde landen product veel goedkoper op de E.U. markt worden aangeboden dan bij normale invoer zoals uit de bijlage blijkt (zie bijlage kolom inkoop + restitutie). Dit betekent dat de marktprijzen voor derde landen producten binnen de E.U. niet direct gelieerd kunnen worden aan de derde landen prijzen vermeerderd met de landbouwheffing. Sinds de heropening van het veredelingsverkeer is zowel in Nederland als ook in andere lidstaten melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong voor equivalentieverkeer aangeboden. Door de regelmatig inferieure kwaliteit van het GOS/Baltische poeder heeft het productschap eind 1993/begin 1994 de Europese Commissie gevraagd het begrip "equivalent product" nader te specificeren. Dit heeft er uiteindelijk voor Nederland toe geleid, dat de norm tot het niveau van ADPI -extra werd aangescherpt. Het productschap heeft naar handel cq. industrie nooit waarschuwingen doen uitgaan omtrent het mogelijk in omloop zijn van frauduleus in de E.U. gebracht melkpoeder cq. het was het productschap eind 1993/begin 1994 niet bekend dat er frauduleus in de E.U. gebracht poeder in omloop was." - Een bijlage bij de brief van V van 13 oktober 1998 bevat een overzicht waarin de hoogte van de restitutie en de hoogte van de invoerheffing voor mager melkpoeder in 1993 en 1994 zijn vermeld. Volgens dit overzicht bedroeg de restitutie van april 1993 tot en met december 1994 fl. 159,15 per 100 kg melkpoeder. De invoerheffing per 100 kg bedroeg in juni 1993 fl. 241,89 en liep in de volgende maanden op tot fl. 320,11 in oktober 1993. Vervolgens daalde deze heffing weer. In februari 1994 bedroeg zij fl. 309,74. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen: " Uit de processen-verbaal van de zogenaamde "Zaak N" (een gecombineerd onderzoek van financiën, politie en landbouw) blijkt dat, in de periode van januari 1994 tot en met april 1994, door de dadergroep waartoe de leverancier (I) van belanghebbende behoorde diverse zendingen melkpoeder aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Het betreft hier processen-verbaal van verklaringen van de onttrekkers (de dadergroep), van getuigen, waaronder transporteurs en medewerkers van belanghebbende, van observaties door medewerkers van de Fiod en AID, van telefoontaps, etc. Uit o.a. deze stukken blijkt de modus operandi van de dadergroep en daarmee de verkoop aan en ontvangst door belanghebbende van de aan het douanetoezicht onttrokken melkpoeder. De zendingen melkpoeder zijn voor vervoer met bestemming in de Gemeenschap onder geleide van een T-document geplaatst. In Nederland is de melkpoeder aan het douanetoezicht onttrokken door hem, als ware hij vrij van heffingen, aan de afnemer (belanghebbende) af te leveren. De levering aan belanghebbende heeft in alle gevallen plaatsgevonden door het afleveren van de melkpoeder bij een opslagfaciliteit van K te L. (…) De douaneschuld ontstaat op basis van artikel 203 CDW op het tijdstip (…) waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Hierboven is aangegeven dat de onttrekking plaatsvond op het tijdstip dat de goederen werden afgeleverd bij belanghebbende. De grondslag voor de berekening van de verschuldigde belasting is de bij de afnemer ingeslagen hoeveelheid kilogrammen. Belanghebbende is hierdoor als geen ander op de hoogte van de datum en hoeveelheden die als uitgangspunt voor het heffingsbedrag gelden. Slechts als het tijdstip en de hoeveelheid van inslag bij belanghebbende niet onomstotelijk vastgesteld kon worden, is bij het vaststellen van de douaneschuld aansluiting gezocht bij de datum van afgifte van het douanedocument en de op dat document vermelde gewicht. Overigens wijkt deze datum dan slechts in geringe mate af van de daadwerkelijke datum van inslag en is belanghebbende mijns inziens hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Hetzelfde geldt voor het als grondslag voor de berekening van de douaneschuld gehanteerde gewicht. (…) Belanghebbende is als persoon die de goederen, die aan het douanetoezicht zijn onttrokken, heeft verworven of onder zich heeft gehad, dan wel als persoon die heeft deelgenomen aan de onttrekking aan het douanetoezicht, (hoofdelijk) schuldenaar op grond van artikel 203 CDW. Belanghebbende heeft, als kenner van de markt, grote hoeveelheden melkpoeder van oorsprong uit Oost-Europa ingekocht, voor dermate lage prijzen, van onbekenden in de melkpoederhandel en deze onder zodanige omstandigheden geleverd gekregen, dat hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze melkpoeder aan het douanetoezicht was onttrokken. Het handelen van belanghebbende omvat meer dan het enkel verwerven of onder zich hebben van de melkpoeder. Hij heeft o.a. afspraken gemaakt in zake het vervoer en de aflevering van de melkpoeder met zowel de onttrekkers als de opslaghouder. Door deze handelingen van belanghebbende is het de daders mogelijk gemaakt de goederen aan het douanetoezicht te onttrekken door de uiteindelijke aflevering van de melkpoeder bij de opslaghouder. (…) Niet enkel persoonlijk handelen van belanghebbende gericht op het onttrekken aan het douanetoezicht is basis voor een aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 203 CDW. (…) Ook een zodanig nalaten, dat belanghebbende er zelf aan meegewerkt heeft dat hij onwetend bleef, valt onder onttrekking aan het douanetoezicht. (…) Belanghebbende kocht in de periode van 10 januari 1994 tot en met 12 april 1994, tegen een prijs van f 3,65/kg, magere melkpoeder. (…) De import-heffingen varieerden in deze periode: - begin januari tot half januari f 3,12/kg; - half januari tot half maart f 3,10/kg; - half maart tot en met eind april f 2,94/kg. De wereldmarktprijs varieerde in de genoemde periode tussen $ 1250 tot $ 1450 per ton in januari tot en met april 1994 (vergelijk overzicht ZMP-Europamarkt). Er kon dus, bij een koers van f 1,90 per $, voor een prijs tussen f 2,38/kg en f 2,75/kg op de wereldmarkt melkpoeder ingekocht worden. Wordt op de koopprijs van f 3,65/kg de op dat moment geldende heffing in mindering gebracht dan blijft voor de verkoper (I) slechts over: - begin januari tot half januari f 0,53/kg; - half januari tot half maart f 0,55/kg; - half maart t/m half april f 0,71/kg. Voor dat bedrag moest de verkoper de melkpoeder op de wereldmarkt kopen, hij moest het transport vanuit GOS/Baltische Staten naar midden Nederland bekostigen en moest hij de goederen in de EEG inklaren. Daarbij is nog van belang dat belanghebbende wist of kon weten dat bij het vervoer tenminste twee vervoerders werden ingeschakeld, wat kostenverhogend werkt. (…) Daarenboven werden verliezen tijdens het verdere verwerkingsproces (doorgaans ongeveer 2%) op de verkoper afgewenteld door een te hoog leegzakgewicht (ongeveer 1,1 kg per zak) in rekening te brengen (…). Indien bij levering niet voldaan werd aan de overeengekomen kwaliteit, heeft belanghebbende telkens kortingen toegepast, welke naar gelang van de reden varieerden van enkele centen tot f 0,30 en f 0,55 per kg. In deze laatste gevallen ontving de verkoper voor de door hem verkochte melkpoeder zelfs minder dan hij aan heffingen diende te voldoen. Hiermee gaat ook het argument van belanghebbende dat er sprake zou kunnen zijn van Barter trade niet op. Immers dergelijke ruilhandel heeft alleen zin als er een opbrengst is te behalen met het ruilobject. Als de leverancier van belanghebbende evenwel de heffingen voldoet, dan blijft voor hem slechts verlies. (…) In een AID-onderzoek, gehouden in het kader van de steunregeling van Vo. 1725/79, worden evenwel de volgende conclusies getrokken (…): - belanghebbende heeft met de fipola-zendingen voor de branche onwaarschijnlijk grote marges behaald, enerzijds door inkoopcontracten af te sluiten voor bedragen die ongeveer f 0,60/kg onder de gemiddelde marktprijs lagen, anderzijds door op deze lage inkoopprijs nog allerlei kortingen toe te passen waardoor de gemiddelde inkoopprijs op ongeveer nog f 0,25/kg lager kwam te liggen; - hierbij werden een aantal kortingen op de verkoper verhaald die normaliter ten laste van de koper komen, met name verliezen tijdens het verdere verwerkingsproces (2%) werd op de verkoper afgewenteld; - de verkoopprijs van belanghebbende, f 0,05/kg beneden de marktprijs, is voldoende laag om de concurrentie af te troeven. Belanghebbende voert aan dat de aan hem verkochte melkpoeder afkomstig kan zijn uit partijen die de verkoper in het verleden goedkoop heeft ingekocht en in de periode dat de heffing laag was (april 1993 tot en met juli 1993) heeft ingeklaard. Ook dit verweer gaat niet op. Enerzijds omdat, zoals belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten weten, de melkpoeder in alle gevallen op Litouwse opleggers werd aangeleverd. Het is niet geloofwaardig dat melkpoeder die met Litouwse opleggers wordt afgeleverd in de EEG opgeslagen heeft gelegen. Anderzijds is aan de hand van de bekende produktiedata (zoals vermeld op de melkpoederzakken) af te leiden dat de op enig contract aan belanghebbende geleverde melkpoeder over het algemeen binnen één tot drie maanden na produktie afgeleverd werd (zie overzicht ouderdom melkpoeder). Maximaal was de melkpoeder zes en een halve maand oud. Hieruit volgt dat geen van de door belanghebbende van zijn leverancier afgenomen partijen melkpoeder in een periode van lage wereldmarktprijzen gevolgd door een periode van lage heffingen gekocht zijn (…). Belanghebbende heeft bij de daders, die overigens allen totaal onbekenden in de melkpoederhandel waren, een in de branche volstrekt ongebruikelijke wijze van betalen toegepast. De betaling op deze wijze, te weten bij aflevering direct 90% van de factuur en na de uitslag van het laboratoriumonderzoek betaling van de rest van het factuurbedrag, werd mijns inziens mede ingegeven door de twijfels die belanghebbende had omtrent zijn handelspartners en hun mores. (…) Belanghebbende heeft verzuimd nader te onderzoeken of van de aan hem geleverde melkpoeder inderdaad de heffingen werden voldaan. Het heeft belanghebbende, als kenner van de markt, onder deze omstandigheden duidelijk moeten zijn dat voor de melkpoeder die van deze verkoper werd betrokken de heffingen niet betaald werden. Op basis hiervan ben ik primair van mening dat het handelen van belanghebbende te rangschikken valt onder artikel 203, lid 3, derde gedachtenstreepje CDW. Secundair ben ik van mening dat het handelen van belanghebbende te rangschikken valt onder artikel 203, lid 3, tweede gedachtenstreepje CDW. Hierboven heb ik reeds aangegeven dat het handelen van belanghebbende mijns inziens meer omvat dan het enkel verwerven of onder zich hebben van de melkpoeder." In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt: " De door appellante voorgestane verklaring dat er sprake zou kunnen zijn van veredelings-/equivalentie verkeer snijdt geen hout. Immers een actieve veredeling met toepassing van het terugbetalingssysteem kan op basis van artikel 124, lid 1, derde gedachtestreepje, CDW niet worden toegepast bij goederen die onderworpen zijn aan een landbouwheffing. Evenmin komt een vergunning inzake actieve veredeling met toepassing van het systeem inzake schorsing in aanmerking. Deze vergunning wordt namelijk slechts verleend indien kan worden nagegaan of aan de voor de equivalente goederen vastgestelde voorwaarden is voldaan (artikel 117 , letter b, CDW). Daarbij volgt uit artikel 115, lid 2, CDW jo. artikel 569, lid 1, TCDW dat er slechts sprake is van equivalente goederen, indien de uit te voeren goederen dezelfde handelskwaliteit en dezelfde technische kenmerken heeft als de invoer-goederen. De door appellante voorgestane verklaring impliceert evenwel dat GOS/Baltisch melkpoeder van mindere kwaliteit wordt ingevoerd in het kader van veredelings-/equivalentieverkeer, terwijl EG-melkpoeder van hoge kwaliteit wordt uitgevoerd. Dit nu is in het kader van veredelings-/equivalentie-verkeer niet mogelijk. (…) In de periode vanaf 1991 tot en met september 1993 is de mogelijkheid om gebruik te maken van actieve veredeling geschorst geweest. Dit onder andere in verband met problemen rond de kwaliteit van door Nederland uitgevoerd melkpoeder (radioactief melkpoeder) naar Bangla Desh. Daarna heeft het productschap voor zuivel om de naam van de Nederlandse melkpoeder industrie niet meer in diskrediet te brengen stringente eisen gesteld voor afgifte van een bovenbedoelde vergunning. Zo werd een vergunning slechts afgegeven indien zowel de EU als de derde landen poeder aan ADMI-extra kwaliteit voldeed. Daarnaast werd als extra kwaliteitseis de volgende bandbreedtes verplicht: vetgehalte tussen 0,6 en 1,25%; vochtgehalte tussen 3,5 en 4,0%; eiwitgehalte tussen 34 en 37%; lactosegehalte tussen 49,5 en 52% en asgehalte tussen 8,2 en 8,8%. Daarbij was bemonstering van de melkpoeder verplicht. Appellante weet op basis van laboratoriumuitslagen dat de door I aangeboden melkpoeder niet voldeed aan deze hoge eisen." 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. 4.1 Vanaf 1 juli 1995 zijn ingevolge artikel 6, eerste lid, Verordening 3290/94 de heffingen terzake van invoer van melkpoeder niet langer verschuldigd op grond van de gemeenschappelijke marktordening voor zuivel, maar vastgesteld in het gemeenschappelijk douanetarief (GDT), zoals - destijds - vastgelegd in Verordening 2658/87. Door vervanging van bijlage I bij laatstvermelde verordening door bijlage I bij Verordening 1035/96 zijn - conform afspraken in de GATT/WTO Uruguay ronde - de landbouwheffingen getarificeerd. Per 1 januari 1997 komt de term "landbouwheffing" in het CDW niet meer voor. Ten tijde van het bestreden besluit dienden de betrokken heffingen op basis van artikel 1, vierde lid, van de per 1 juni 1996 in werking getreden Douanewet te worden aangemerkt als douanerechten. Tot kennisneming van dit besluit is dan ook niet het College, maar de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam bevoegd. Wie de bevoegde rechter is, dient op grond van artikel LV van de Invoeringswet Douanewet immers te worden bepaald aan de hand van de bepalingen zoals deze luiden na inwerkingtreding van de Douanewet. 4.2 Ook volgens het tot 1 juni 1996 geldende recht zou de Douanekamer bevoegd zijn. Nu de heffingen per 1 juli 1995 verschuldigd waren op grond van het GDT, zijn deze aan te merken als invoerrecht, waartegen - na bezwaar - beroep openstond bij de Tariefcommissie (thans Douanekamer). 4.3 De onderhavige heffingen zijn heffingen als bedoeld in - het op 1 juni 1996 vervallen - artikel 60, eerste en tweede lid, van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981. Op grond van het derde lid van deze bepaling diende onder heffing in dit verband te worden verstaan elk bedrag - met uitzondering van het invoerrecht - dat op grond van de basisverordeningen of uitvoeringsbepalingen onder welke benaming ook, bij de invoer van het goed moet worden opgelegd. Nu met ingang van 1 juli 1995 heffingen als de onderhavige niet meer zijn gebaseerd op de gemeenschappelijke marktordening, maar op het GDT, ontbreekt aan de onderhavige heffingen een rechtsgrond. 4.4 De heer mr. B.C. Brouwer was zowel feitelijk betrokken bij het totstandkomen van de utb als bij de beslissing op bezwaar, welke laatste hij heeft ondertekend. Hij handelt hierbij krachtens aan hem door het hoofd van de Douane district Arnhem verleend mandaat. Dit is in strijd met artikel 10:3 Awb. 4.5 Niet, althans onvoldoende, is aangetoond dat het onder geleide van de in de utb genoemde T1-documenten binnengebrachte melkpoeder aan appellante is afgeleverd. De door de inspecteur in dit verband opgestelde tabellen vertonen discrepanties. De heffing gaat uit van grotere hoeveelheden dan appellante daadwerkelijk heeft ontvangen. Bovendien is ook geheven terzake van documenten waarvan niet is vastgesteld dat al het melkpoeder dat onder deze documenten is vervoerd, bij appellante is afgeleverd. In het bijzonder is met betrekking tot de zending die is gerelateerd aan T1-document 865 ten onrechte geheven over een hoeveelheid van 24.956 kg, terwijl blijkens de corresponderende inslagbon slechts 21.656 kg zou zijn ingeslagen. Er is dus voor 3.300 kg teveel geheven. 4.6 Ten onrechte geeft verweerder niet specifiek aan op grond van welk gedeelte van artikel 203, derde lid, CDW en op grond van welke concrete feiten en omstandigheden hij meent dat appellante aansprakelijk is. Appellante wordt hierdoor in haar verdediging belemmerd. Dit is ook in strijd met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel. 4.7 Onttrekking aan het douanetoezicht is een feitelijke handeling, die slechts kan geschieden door het scheiden van goederen en document en het verbreken van de verzegeling. Als dit al is gebeurd, is de plaats niet vastgesteld en niet bekend. In ieder geval geschiedde dit voorafgaand aan de aflevering bij Jansen. Primair ontstond de douaneschuld op grond van de intenties die de daders reeds hadden bij binnenkomst van de melkpoeder in Duitsland. De op de douanedocumenten vermelde bestemmingsadressen en ontvangers waren vals, zodat van een correcte plaatsing onder douanetoezicht geen sprake was. Subsidiair is, nu niet is vast te stellen waar T1-documenten en lading zijn gescheiden en waar zegels zijn verbroken, de plaats van onttrekking niet vast te stellen en is dus de lidstaat van het douanekantoor van vertrek c.q. doorgang heffingsbevoegd. Uit de verklaring van N dat de chauffeurs Nederland niet in konden omdat ze geen visum hadden, het feit dat chauffeur T nooit douanedocumenten bij de vrachtwagens heeft gezien en het feit dat dergelijke documenten alsmede de verzegeling niet aanwezig waren op het moment dat Nederlandse trekkers de Litouwse trailers "aanpikten", moet ervan worden uitgegaan dat de documenten vóór binnenkomst in Nederland zijn ingenomen door Q en dat de verzegeling toen is verbroken. 4.8 Bij gebrek aan wetenschap betwist appellante dat met betrekking tot de onderhavige T1-aangiften de formaliteiten van de zuiveringsprocedure uit het TCDW in acht zijn genomen. Het niet volgen van deze procedure staat ook aan toepassing van artikel 203 CDW in de weg. 4.9 Appellante is niet aan te merken als onttrekker c.q. persoon die aan de onttrekking heeft deelgenomen. Verweerder geeft ook niet aan op welke wijze appellante zou hebben deelgenomen aan de onttrekking. Appellante kan dus alleen aansprakelijk zijn als zij is aan te merken als persoon die op het moment dat hij de goederen verwierf of ontving, wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken. Dit is niet het geval. Appellante mocht ervan uitgaan dat het aan haar geleverde melkpoeder in het vrije verkeer was en de heffingen waren voldaan en was te goeder trouw. Met I zijn normale leveringscondities overeengekomen. Het is niet zo dat de leverancier bereid was tegen elke prijs te leveren. Zo werden kwaliteitskortingen niet zonder slag of stoot geaccepteerd. Ten onrechte refereert verweerder aan het prijsoverzicht van ZMP-Europamarkt. Dit bevat geen prijzen voor poeder van GOS/Baltische oorsprong. De door verweerder gehanteerde Pools/Tsjechische prijzen liggen op een hoger niveau en zijn niet relevant. Dit is toe te schrijven aan de kwaliteit en verpakking van melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong. De overzichten die verweerder hanteert bevestigen overigens dat de marktprijs niet rechtstreeks gerelateerd kan worden aan de heffingen. Bovendien gaat verweerder uit van de beste kwaliteit ADMI-extra. Het melkpoeder voldoet hier echter niet aan, nu de specificatie vermeldt dat het gaat om een reinheid van "max. disc C", terwijl voor de kwaliteit ADMI-extra "max. disc B" vereist zou zijn. De door appellante betaalde prijs was niet dermate laag, dat zij had moeten vermoeden dat geen heffingen waren afgedragen. Immers, mogelijk was het poeder ingeklaard op een moment dat de heffing lager was (zij bereikte haar laagste niveau omstreeks juli 1993). Op dit inklaringstraject heeft appellante geen zicht. In juli 1993 bedroeg de heffing per 100 kg fl. 233,77 (het laagste niveau in 1993). Tot november 1993 steeg zij tot fl. 320,22 (het hoogste niveau in 1993). Daarna daalde zij tot fl. 295,87 in april 1994. In 1994 was het hoogste niveau fl. 312,52 (in januari); het laagste fl. 233,77 (in juli). Blijkens de op 14 maart 2003 in geding gebrachte verklaring van de Duitse firma W, te X, bewogen de prijzen voor melkpoeder uit de GOS-staten zich tussen augustus 1993 en april 1994 tussen de USD 200,-- en USD 300,-- per ton. Rekenend met een gemiddelde koers van de dollar van fl. 1,90 resulteert dit in een prijs, exclusief heffingen, van tussen de fl. 38,-- en fl. 57,-- per 100 kg. Inclusief heffingen zou dit neerkomen op fl. 271,77 tot fl. 377,22 per 100 kg. Blijkens de eveneens op 14 maart 2003 afgelegde en in geding gebrachte verklaring van de Estonian Dairy Association, noteerde de export van Russisch melkpoeder via Estland gemiddelde prijzen per 100 kg van fl. 32,97 in 1993 en fl. 124,77 per 100 kg in 1994, exclusief heffingen. Inclusief heffingen leidt dit tot prijzen van fl. 266,74 tot fl. 353,19 in 1993 en van fl. 418,59 tot fl. 437,29 in 1994. De door appellante betaalde prijzen bedroegen per 100 kg tussen de fl. 360,-- en fl. 405,--, waarbij het grootste deel van de contracten op prijzen tussen fl. 365,-- en fl. 370,-- werd afgesloten. Een overzicht van de wereldmarktprijzen zoals verweerder deze presenteert, had appellante niet ter beschikking ten tijde van de leveringen en kon zij toen ook niet hebben. Dat de reguliere invoer begin 1994 tengevolge van de invoer van "Fipola"-melkpoeder zou zijn stilgevallen, wordt door verweerder niet aangetoond. Bovendien zou dit niets zeggen, nu invoer ook in een andere lidstaat zou hebben kunnen plaatsvinden en die invoer aldaar zou kunnen zijn aangegeven. Uit een verklaring van het Productschap voor Zuivel blijkt dat de prijs van melkpoeder niet kan worden gekoppeld aan de op het moment van aankoop geldende heffingen. Dat de markt zou zijn "verpest" door de invoer van "Fipola"-melkpoeder, was ten tijde van de aankoop door appellante niet waarneembaar. Ook signalen dat melkpoeder tegen dumpprijzen zou worden aangeboden, waren haar niet bekend. Dat de marktprijs daalde, kon vele oorzaken hebben, bijvoorbeeld dat het aanbod groot was door de per 1 juli 1993 weer bestaande mogelijkheid van actief veredelingsverkeer. Verweerders stelling dat voorraadvorming geen verklaring zou kunnen zijn voor de lage prijs omdat het melkpoeder dan te oud zou zijn, gaat niet op, omdat het poeder tot mengvoeder werd verwerkt. Hiertoe bestemd poeder is enkele jaren houdbaar. Bovendien mag melkpoeder volgens de in de melkpoederhandel gehanteerde normen tot dit 18 maanden oud is als "vers" worden aangemerkt. Voor melkpoeder, bestemd voor interventie geldt zelfs een periode van 24 of 36 maanden. Het overzicht van productiedata dat verweerder geeft, bevat geen informatie betreffende door I geleverde partijen. Vermelding van productiedata op zakken melkpoeder was en is geen algemeen gebruik, zeker niet bij poeder uit het GOS en de Baltische Staten. Verweerder miskent ook dat de melkpoederhandel een speculatieve en dynamische markt betreft, zodat het mogelijk is dat met een lage heffing ingevoerd poeder wordt verkocht of aangehouden, al naar gelang de (verwachte) ontwikkeling van de marktprijs. Bovendien zakten de prijzen voor GOS/Baltisch poeder in elkaar door een verzadiging van de markt tengevolge van aanzienlijke toename van de invoer van dergelijk poeder in de loop van 1993. Appellante kon evenwel niet vaststellen of deze toenemende invoer plaatsvond op reguliere of illegale wijze. Mogelijk ook was sprake van niet beheven invoer ingeval van een combinatie van veredelings- en equivalentieverkeer, dat per 1 juli 1993 weer was toegestaan. Van dergelijk verkeer was volgens de in rubriek 2.2 vermelde brief van het plv. hoofd van de afdeling Handelsregelingen van het Productschap voor Zuivel van 13 oktober 1998 sprake in 1993 (vanaf 1 juli 1993) en in 1994, ook ten aanzien van magere melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong. Het actieve veredelingsverkeer met Oost-Europees melkpoeder, dat blijkens de informatie van het Productschap Zuivel substantieel plaatsvond, leidde ertoe dat dergelijk poeder voor prijzen tussen de fl. 349,15 (in augustus 1993) en fl. 310,25 (in april 1994) in het vrije verkeer werd verkocht. Dat dergelijk verkeer werd toegepast en dat dit een prijsdrukkend effect had, was appellante indertijd bekend. Ook kan sprake zijn geweest van ruilhandel (Bartertrade), waarbij doorgaans aanzienlijk hogere marges kunnen worden bedongen. Deze vorm van handel werd veel bedreven door handelaren die in de betrokken branche vreemd waren, zodat het geconfronteerd worden met nieuwe aanbieders voor appellante niet opvallend hoefde te zijn. Vrijwel alle door appellante ontvangen melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong werd vanwege slechte verkoopbaarheid vermengd, teneinde een beter product te verkrijgen. Melkpoeder voor de mengvoederindustrie hoeft zeker niet altijd verbulkt te worden; GOS/Baltisch poeder vrijwel altijd wel. Door dit verbulken traden voor appellante extra kosten op. Hier kwamen nog extra kosten bij in verband met door appellante van afnemers teruggenomen verbulkte partijen, die opnieuw vermengd dienden te worden. Bovendien werd het verbulkte poeder verkocht ten behoeve van de mengvoederindustrie. Voor poeder met deze bestemming worden lagere prijzen betaald dan voor poeder voor menselijke consumptie. Een en ander bracht mee, dat een gemiddelde marge werd behaald van slechts 6,6%, hetgeen voor melkpoeder van afwijkende kwaliteit volstrekt normaal is. Gelet op oorsprong en ervaringen waren bepaalde kosten voor appellante voorzienbaar. Dit heeft mede de prijs bepaald die appellante bereid was te betalen. De kortingen die appellante had bedongen, waren gebaseerd op extra kosten waarmee bij het overeenkomen van de prijs geen rekening was gehouden. Uit een tapverslag blijkt dat appellante in ieder geval niet de enige was die dergelijke kortingen toepaste. Een korting van fl. 0,55 per kg is slechts eenmaal bedongen en betrof een levering die aanzienlijk afweek van de specificaties en de partij nagenoeg onverkoopbaar maakte. Het toepassen van kwaliteitskortingen is in de handel bovendien volstrekt gebruikelijk. Voor de aan appellante toe te rekenen wetenschap is de omvang van de gerealiseerde marges niet belangrijk. Ten tijde van de levering bestond geen inzicht in de te behalen marge. Melkpoederhandel als hier aan de orde is speculatief van aard. De gemiddelde marge die appellante behaalde met het onderhavige melkpoeder bedroeg fl. 0,43 per kg oftewel 10% van de uiteindelijke verkoopprijs, exclusief extra kosten voor door afnemers afgekeurde en door appellante teruggenomen verbulkte partijen. De gehanteerde betalingsmodaliteit (90% na ontvangst; 10% na analyse/controle) is voor GOS/Baltisch melkpoeder niet ongebruikelijk en valt mede te verklaren uit het feit dat I een nieuwe relatie was voor appellante. Dat appellante een te hoog "leegzakgewicht" hanteerde, is niet het geval, maar zou overigens niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat appellante wist of behoorde te weten dat geen heffingen waren voldaan. Dat het vetpercentage van sommige partijen hoger lag dan 1,5%, brengt niet mee dat appellante had moeten begrijpen dat de partijen aan het douanetoezicht waren onttrokken. Een hoog vetgehalte was voor appellante niet voordelig en vormde geen beoordelingsmaatstaf voor het aan haar geleverde product. De te betalen heffingen bij invoer waren voor haar niet relevant. Dat bij een monster meer dan 1,5% vet wordt geconstateerd, betekent niet dat dit bij een eerdere monstername ter gelegenheid van de inklaring ook het geval zou zijn. Melkpoeder is immers geen homogeen natuurproduct, waarvan de samenstelling zelfs binnen één partij uiteenloopt. Specifiek ten aanzien van appellante ontberen de stellingen van verweerder met betrekking tot de hogere vetpercentages bovendien feitelijke grondslag. Op een handelaar rust niet de plicht te onderzoeken of de heffingen bij invoer zijn voldaan. Appellante vervulde geen enkele rol bij de aankoop door I, het transport en de douaneformaliteiten. Ten onrechte neemt verweerder aan dat appellante had kunnen weten dat het melkpoeder met Litouwse trekkers werd afgeleverd. K heeft dit nooit aan appellante gemeld, als het K al is opgevallen. Appellante wist evenmin dat twee vervoerders bij de aflevering waren betrokken. K is slechts een logistiek dienstverlener, die de achtergrond van de contracten van appellante met haar leveranciers en afnemers niet kent. Dat goederen werden afgeleverd uit Litouwse trekkers, is niet ongewoon voor uit Litouwen afkomstig melkpoeder. Uit kentekens van een vrachtwagen kan de status van de vervoerde goederen niet worden afgeleid. Op geen enkele inslagbon is een douanedocument vermeld. 4.10 Verweerder geeft niet aan welke wetenschap hij in de periode van januari tot en met maart 1994 bij appellante aanwezig acht. Appellante wist niet dat het melkpoeder onder de regeling extern communautair douanevervoer was geplaatst. Appellante had geen zicht op het inklaringstraject van haar leveranciers. Zij is geen persoon die deelnam aan onttrekking. Zij is dus geen schuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, eerste gedachtestreepje. 4.11 Van een schuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, is evenmin sprake. Verweerder bewijst immers niet dat appellante had moeten weten dat het melkpoeder onder de regeling extern communautair douanevervoer was geplaatst. Ook geeft hij niet aan op welke wijze appellante aan de onttrekking zou hebben deelgenomen. 4.12 Gelet op hetgeen in de eerdere grieven naar voren is gebracht, had appellante geen enkele aanleiding te veronderstellen dat er iets met het melkpoeder aan de hand was, laat staan te vermoeden dat het poeder aan het douanetoezicht was onttrokken. Daarom is ook van een schuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, derde gedachtestreepje, geen sprake. 4.13 De eerste verzoeken tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachten en tot telefoontaps dateren van omstreeks 17 november 1993. Het opsporingsonderzoek liep toen reeds geruime tijd. Pas op 14 april 1994 raakte appellante van deze onderzoeken op de hoogte, toen bij haar administratie in beslag werd genomen. Appellante heeft haar relaties met de betrokken bedrijven toen onmiddellijk beëindigd. Indien appellante eerder op de hoogte zou zijn gesteld van het vermoeden van onregelmatigheden, zou zij deze relaties eerder hebben beëindigd. Ook als de douane de betrokken douane-expediteurs eerder zou hebben gewaarschuwd, zouden de frauduleuze activiteiten mogelijk (veel) eerder beëindigd zijn. Nu nagelaten is om appellante te waarschuwen, is het invorderen van de heffingen in strijd met de redelijkheid en billijkheid en het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 1999, zaak C-61/98, De Haan, blijkt dat het weloverwogen door laten gaan van bij de autoriteiten bekende onregelmatigheden een inbreuk op het communautaire redelijkheidsbeginsel kan meebrengen. Verweerder had zich eerder een oordeel moeten vormen over de positie van appellante. Dan zou verweerder geconcludeerd hebben dat appellante te goeder trouw handelde, met als gevolg dat verweerder appellante had moeten waarschuwen. Er is wel degelijk ruimte om naast artikel 220 CDW de algemene beginselen van behoorlijk bestuur toe te passen. 4.14 De processen-verbaal die verweerder op 18 maart 2003 heeft ingediend, zijn te laat overgelegd om in aanmerking te kunnen worden genomen. Bovendien heeft verweerder deze stukken op onrechtmatige wijze van het OM verkregen, namelijk in strijd met artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens en mogelijk ook in strijd met artikel 7 van deze wet en artikel 67 AWR. Ook de verstrekking van deze gegevens aan het College is onrechtmatig, namelijk niet in overeenstemming met c.q. valt niet te rechtvaardigen met toepassing van artikel 67 AWR en de artikelen 8, onder e en f, en 23 van de Wet bescherming persoonsgegevens. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat douaneschulden zijn ontstaan door en op het moment van onttrekking van melkpoeder aan het douanetoezicht in de periode januari tot en met april 1994. In deze periode maakte de heffing die terzake van de invoer van dit goed verschuldigd werd geen deel uit van het gemeenschappelijk douanetarief, maar was het een variabele heffing in het kader van de gemeenschappelijke marktordening. Verweerder heeft dan ook terecht de heffing over dit tijdvak aangeduid als landbouwheffing, zowel in de utb als in de beslissing op bezwaar. De omstandigheid dat het recht dat verschuldigd wordt terzake van invoer van melkpoeder die plaatsvindt ten tijde van het bestreden besluit niet meer als landbouwheffing wordt geheven, maar als onderdeel van het gemeenschappelijk douanetarief, doet aan de juistheid van de bij dit besluit gehandhaafde kwalificatie van de terzake van de in januari tot en met april 1994 ontstane schulden als landbouwheffing niet af. Ingevolge artikel 30d AWR is terzake van een dergelijke heffing niet de Tariefcommissie, maar het College de bevoegde rechter. De inhoud van het door appellante ingeroepen artikel LV van de Invoeringswet Douanewet leidt niet tot een ander oordeel. Immers, artikel 30d, eerste lid, AWR zoals dit luidt ná wijziging door de Invoeringswet Douanewet stelt tegen een utb terzake van landbouwheffingen beroep open op het College. De grieven 4.1 tot en met 4.3 falen derhalve. 5.2 De utb is in mandaat vastgesteld door P.B.J. Ham. De beslissing op bezwaar is in mandaat genomen door mr. B.C. Brouwer. Nu beide besluiten zijn genomen door verschillende functionarissen, doet strijd met artikel 10:3, derde lid, Awb zich niet voor, nog daargelaten dat deze bepaling eerst op 1 januari 1998 - en dus na het bestreden besluit - in werking is getreden. 5.3 Blijkens tot de gedingstukken behorende inslagbonnen heeft appellante op 10, 13, 24, 25, 26 en 31 januari 1994, 9 februari 1994 en op 4, 7 en 8 maart 1994 hoeveelheden magere melkpoeder ingeslagen bij K. De inslagbonnen vermelden "I " als laadplaats. De hoeveelheden ingeslagen melkpoeder stemmen overeen met de hoeveelheden als gespecificeerd op rekeningen van I aan appellante d.d. 11, 14, 25, 26 en 31 januari 1994, 9 februari 1994 en 7 en 8 maart 1994; in totaal 350.592 kg. De rekeningen geven blijkens de hierop vermelde verwijzing uitvoering aan de contracten van appellante met I van 6 en 19 januari 1994 en 21 februari 1994. De op deze contracten betrekking hebbende aankoopbevestigingen geven aan dat de aankoop onderscheidenlijk 125.000, 150.000 en 75.000 kg - derhalve in totaal 350.000 kg magere melkpoeder met als oorsprong GOS/Baltische Staten betrof. Het aantal inslagen waarop de vermelde inslagbonnen betrekking hebben, is veertien. Deze veertien inslagen worden tevens verantwoord in de administratie van transporteur M. Ten aanzien van negen van de veertien lossingen vermeldt de administratie van M het nummer van de oplegger. Met betrekking tot deze negen lossingen kan dus het door M geregistreerde nummer worden vergeleken met de nummers van de opleggers, vermeld op de T1-documenten. In vijf van de negen gevallen stemmen de nummers met elkaar overeen. Op grond van het voorgaande staat vast dat vijf transporten die appellante bij K heeft ingeslagen zendingen betroffen waarvoor op 21, 23 en 29 januari 1994, 7 februari 1994 en 4 maart 1994 een T1-aangifte was gedaan. Naar het oordeel van het College is de conclusie gerechtvaardigd dat de eveneens op 21 januari 1994 (T1-document 308), 23 januari 1994 (T1-document 343) en 4 maart 1994 (T1-documenten 863 en 866) gedane T1-aangiften ook zendingen betroffen, die bij Janssen zijn gelost. Het College leidt dit af uit het gegeven dat de totale hoeveelheid melkpoeder waarvoor op 21, 23 en 29 januari 1994, 7 februari 1994 en 4 maart 1994 T1-aangiften zijn gedaan enerzijds en de totale op 24, 25, 26 en 31 januari 1994, 9 februari 1994 en 4,7 en 8 maart 1994 door M bij K geloste hoeveelheid melkpoeder anderzijds elkaar nauwelijks ontlopen, terwijl uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen enkel argument naar voren is gekomen, dat erop zou kunnen wijzen dat een deel van de aldus aangegeven transporten een van het overige gedeelte afwijkende weg zou hebben gevolgd. Bovendien is het, gelet op de omvang van de steeds tussen aangiften enerzijds en lossingen anderzijds gelegen periode van enkele dagen, aannemelijk dat het om dezelfde zendingen gaat. Om dezelfde redenen is het gerechtvaardigd aan te nemen dat de op 6 januari 1994 (T1-documenten 59, 60 en 66) en 8 januari 1994 (T1-documenten 101 en 102) gedane T1-aangiften zendingen betroffen, die op 10 en 13 januari 1994 bij M zijn gelost. 5.4 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder terecht aangenomen dat de onder geleide van de T1-documenten 59, 60, 66, 101, 102, 307, 308, 343, 344, 415, 544, 863, 864 en 866 geplaatste zendingen melkpoeder door appellante bij K zijn ingeslagen. Terzake van de T1-aangiften 60, 66, 101,102, 307, 308, 343, 344, 415 en 863 heeft verweerder bij de uitnodigingen tot betaling de heffing berekend naar de netto hoeveelheden melkpoeder die bij K zijn gelost. Terzake van de T1-aangifte 864 is dit ook geschied, zij het dat dit eerst bij het bestreden besluit onder vermelding van het correcte nummer is geschied: de uitnodiging tot betaling vermeldt abusievelijk nummer 894. Terzake van de T1-aangifte 59 is evenwel - anders dan verweerder beoogde - niet heffing over de netto ingeslagen hoeveelheid berekend. Bij de utb, die op dit punt na bezwaar is gehandhaafd is de heffing immers berekend naar een hoeveelheid van 25.620 kg, terwijl de op deze aangifte betrekking hebbende inslag bij K op 10 januari 1994 24.716 kg bedroeg. In zoverre is het bestreden besluit dus ondeugdelijk. Bij de utb heeft verweerder terzake van een door hem als T1-aangifte 865 aangemerkte aangifte heffing berekend naar een gewicht van 24.956 kg. Blijkens de gedingstukken bedoelt verweerder hier evenwel de T1-aangifte 866. Gelet op de gedingstukken, waarin een aangifte met het nummer 865 niet voorkomt, is hier sprake van een kennelijke verschrijving. Het College acht het gerechtvaardigd ervan uit te gaan dat de heffing is opgelegd terzake van de zending die onder T1-aangifte 866 was gesteld. Bij dit oordeel lat het College meewegen dat ook appellante zich bij het formuleren van haar grieven richt tegen een heffing die zou zijn gerelateerd aan T1-aangifte 866. Anders dan appellante aanneemt, heeft verweerder deze aangifte niet enkel gekoppeld aan een inslag op 4 maart 1994 betreffende 880 colli met een netto gewicht van 21.656 kg, maar tevens aan een inslag op dezelfde datum van 120 colli met een netto gewicht van 3.000 kg. Ook hier is, gesommeerd, de ingeslagen hoeveelheid dus te relateren aan de T1-aangifte. Een gebrek in de - op dit punt gehandhaafde - utb is wel dat verweerder de heffing niet oplegt over 24.656 kg, maar over 24.956 kg. Ook in zoverre is het bestreden besluit onjuist. Tenslotte heeft verweerder bij de - op dit punt eveneens gehandhaafde - utb een heffing opgelegd over 25.389 kg melkpoeder die hij relateert aan T1-aangifte 416. Een aangifte met dit nummer komt in de gedingstukken niet voor. Terecht merkt verweerder in zijn dupliek op dat vermelde hoeveelheid overeenkomt met de hoeveelheid die is ingeslagen op 9 februari 1994 en te relateren zou zijn aan de wel tot de gedingstukken behorende T1-aangifte 544. Nu evenwel zowel het aangiftenummer als de afgiftedatum van het T1-document dat betrekking zouden hebben op de beheven hoeveelheid niet overeenstemt met het nummer en de datum van het document waarop in de utb de heffing wordt gebaseerd, acht het College geen plaats om de heffing naar aanleiding van T1-document 416 te beschouwen als een heffing naar aanleiding van T1-document 544. Ook in zoverre is het bestreden besluit dus ondeugdelijk. 5.5 Blijkens de in rubriek 3 van deze uitspraak geciteerde gedeelten van het bestreden besluit, laat verweerder er geen misverstand over bestaan dat hij appellante als schuldenaar aanmerkt primair op grond van artikel 203, derde lid, derde gedachtestreepje, CDW en subsidiair op grond van het tweede gedachtestreepje van hetzelfde artikellid. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet op grond van welke feiten en omstandigheden hij dit oordeel betrekt. De door appellante, hiervóór onder 4.6 weergegeven, grief dat zij in haar verdediging wordt belemmerd tengevolge van onduidelijkheid zijdens verweerder omtrent de gronden van zijn besluit, faalt derhalve. 5.6 In zijn arrest van 1 februari 2001, zaak C-66/99, Wandel, heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip onttrekking uit artikel 203 CDW moet worden opgevat als elke handeling die of elk nalaten dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde autoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, eerste lid, CDW. In zijn arrest van 11 juli 2002 (Liberexim, C-371/99) heeft het Hof overwogen dat de in het hoofdgeding van die zaak begane onregelmatigheden, bestaande in het verbreken van de verzegeling, het lossen van de goederen en het in het handelsverkeer brengen daarvan, een onttrekking aan het douanetoezicht vormen. Indien voorafgaand hieraan in een andere lidstaat de oorspronkelijke trekker door een nieuwe is vervangen, zonder verbreking van eventuele verzegeling en zonder lossen of overladen van de goederen, heeft dit de bevoegde douaneautoriteiten niet belet hun controletaak uit te oefenen, aldus het Hof (punten 55 en 56 van het arrest Liberexim). Wanneer op het grondgebied van verschillende lidstaten meerdere onregelmatige handelingen zijn verricht, vindt de onttrekking plaats op het grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht wordt aangemerkt, aldus het Hof in punt 57 van het arrest Liberexim met betrekking tot artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 2144/87, van welke bepaling de aanhef en onderdeel c de qua strekking identieke voorganger vormen van artikel 203, tweede lid, CDW. Op grond van de verklaringen die zijn afgelegd door N op 23, 25 en 26 november 1994 en door T op 24 oktober 1994, heeft verweerder terecht aangenomen dat de trailers uit Litouwen in Nederland werden opgewacht door Q, die aldaar als vertegenwoordiger van de leverancier documenten van de chauffeurs in ontvangst nam en dat op dezelfde plaats, voorzover hiervan sprake was, de oplegger van een andere trekker werd voorzien. Op grond van de bevindingen, zoals gerapporteerd door de Belastingdienst FIOD/Douanerecherche, te Haarlem, staat voorts vast dat de in geding van belang zijnde zendingen melkpoeder als waren zij vrij van heffingen door inslag bij K aan appellante zijn geleverd. Een en ander brengt met zich dat de eerste handeling die als onttrekking aan het douanetoezicht - of deze nu bestond uit het innemen van documenten door Q of andere handelingen met betrekking tot de lading op de plaats waar Q de vrachtwagens opwachtte dan wel eerst door het lossen van de goederen bij K - plaatsvond in Nederland. In het bijzonder bestaat geen enkele aanleiding te veronderstellen dat verbreking van verzegelingen of het innemen van de ladingen vergezellende documenten reeds zou hebben plaatsgevonden in Duitsland. Verweerder heeft dus terecht aangenomen dat de douaneschuld steeds in Nederland is ontstaan. 5.7 Artikel 379 TCDW schrijft een procedure voor ingeval een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht. Deze procedure houdt in dat het kantoor van vertrek binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte van dit niet-aanbrengen mededeling doet aan de aangever, onder het bieden van de mogelijkheid binnen drie maanden bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Appellante stelt, bij gebrek aan wetenschap, dat dergelijke mededelingen in casu niet zijn uitgegaan. Beoordeling van de juistheid van deze stelling kan achterwege blijven. Indien inderdaad de Duitse douaneautoriteiten de aangever van de zendingen niet de voorgeschreven kennisgeving hebben gedaan, is mogelijk sprake van een verzuim jegens de aangever. Dit maakt het bestreden besluit jegens appellante evenwel niet onrechtmatig, nu, gelet op het vorenoverwogene, vaststaat dat de aangever hoe dan ook niet in staat zou zijn geweest in reactie op een hem geboden bewijsmogelijkheid de regelmatigheid van het douanevervoer aan te tonen. Indien de aangever geslaagd zou zijn in het leveren van het bewijs van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid zou zijn begaan, dan zou - nu deze plaats in Nederland is gelegen - ook dit verweerder niet hebben belemmerd appellante aan te spreken. De onder 4.8 weergegeven grief kan, indien zij feitelijke grondslag bezit, appellante dus niet baten. 5.8 Appellante heeft beredeneerd dat het haar niet hoefde te bevreemden dat de melkpoeder haar voor de prijs die is betaald werd aangeboden, omdat het - in de ogen van verweerder bedenkelijk lage - prijsniveau veroorzaakt zou kunnen zijn doordat de poeder zou zijn ingevoerd onder toepassing van de regeling actieve veredeling, in combinatie met equivalentieverkeer. Het College overweegt dienaangaande als volgt. De bijlage bij de in rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde brief van het plv. hoofd van de afdeling Handelsregelingen van het productschap Zuivel aan appellante van 13 oktober 1998 maakt duidelijk dat vanaf medio 1993 sprake was van een aanzienlijk gestegen verschil in niveau tussen restitutie en invoerheffing met betrekking tot mager melkpoeder. Het overzicht maakt inzichtelijk dat in de periode van oktober 1993 tot en met februari 1994 het invoerrecht per 100 kg fl. 150,59 tot fl. 160,96 meer bedroeg dan de toen geldende restitutie. De brief zelf geeft weer dat dit verschil het mogelijk maakte om economisch verantwoord melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong in de Gemeenschap binnen te brengen onder toepassing van de regeling actieve veredeling en, met toepassing van de variant die het equivalentieverkeer biedt, een veredelingsproduct uit te voeren dat is verkregen uit equivalente (communautaire) goederen. Blijkens bedoelde brief is zowel in Nederland als in andere lidstaten sinds de heropening van het veredelingsverkeer in 1993 ook daadwerkelijk melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong aangeboden voor de regeling actieve veredeling met equivalentieverkeer. De brief geeft aan dat door toepassing van deze regeling het derde landenproduct veel goedkoper op de EU-markt kan worden aangeboden dan het geval zou zijn bij normale invoer. Indien ervan wordt uitgegaan dat het in de brief van het Productschap vermelde aanbieden van melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong voor de regeling actieve veredeling met equivalentieverkeer heeft geresulteerd in een aanvaarding van hiertoe strekkende aangiften - hetgeen de brief in ieder geval suggereert - dan zou hierin een reden gelegen kunnen zijn dat dergelijk melkpoeder voordelig "vrij van rechten" op de Gemeenschapsmarkt kon worden aangeboden. Blijkens het faxbericht van dezelfde functionaris van het Productschap Zuivel aan appellante van 2 september 1993 zijn in het gedeelte van 1993 waarin de regeling actieve verdeling voor melkpoeder openstond en in 1994 onderscheidenlijk 4.875 en 24.600 ton mager melkpoeder, geheel c.q. voornamelijk afkomstig uit Oost-Europa en de Baltische Staten, onder de regeling actieve verdeling gebracht. Met verwijzing naar bedoelde brief van het Productschap Zuivel, stelt appellante dat in de mogelijkheid dat de door haar gekochte magere melkpoeder zou zijn ingevoerd met toepassing van de regeling actief veredelingsverkeer een verklaring zou kunnen zijn gelegen voor de - in de ogen van verweerder - lage prijs die zij voor dit product heeft betaald. Op grond hiervan zou appellante op het ogenblik dat zij de goederen verwierf of ontving redelijkerwijze niet hebben hoeven weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken. Gelet op hetgeen hiervóór naar aanleiding van bedoelde brief en het faxbericht van 3 september 1993 is overwogen, ligt het op de weg van verweerder om, indien hij van oordeel is dat het onderwerpelijke argument van appellante geen opgeld doet, dit gemotiveerd te weerleggen. Naar het oordeel van het College is verweerder hierin tot op heden niet geslaagd. Hiertoe overweegt het College als volgt. Verweerder voert aan dat ingevolge artikel 115, tweede lid, CDW en artikel 569, eerste lid, TCDW slechts van equivalentieverkeer gebruik kan worden gemaakt, indien de equivalente goederen dezelfde handelskwaliteit en technische kenmerken bezitten als de invoergoederen. Dit zou zich niet verdragen met het volgens verweerder door appellante betrokken standpunt dat GOS/Baltisch melkpoeder van mindere kwaliteit werd ingevoerd, terwijl EG-melkpoeder van hoge kwaliteit werd uitgevoerd. Verweerder gaat er hierbij kennelijk vanuit, dat de EG-melkpoeder die als equivalent - te veredelen - goed zou dienen, qua handelskwaliteit en technische kenmerken in positieve zin afwijkt van melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong. Het College heeft een ondubbelzinnige stellingname van appellante zelf die hierop neerkomt, in de stukken niet gevonden. Ook bestaat, bij gebreke aan een onderbouwing van een dergelijke opvatting, geen aanleiding te veronderstellen dat van een dergelijke afwijking per definitie sprake is. Dit zou immers niet te verenigen zijn met eerdervermelde brief en faxbericht van het Productschap Zuivel, die ervan uitgaan dat de regeling actief veredelingsverkeer in combinatie met equivalentieverkeer ten aanzien van melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong in het van belang zijnde tijdvak daadwerkelijk werd toegepast. De in beide stukken van het productschap neergelegde feiten, waarvan verweerder de juistheid niet gemotiveerd heeft bestreden, wijzen erop dat kennelijk de terzake bevoegde autoriteiten van oordeel waren dat aan de aan toepassing van de regeling verbonden voorwaarden - waaronder de eis van overeenkomst in handelskwaliteit en technische kenmerken, neergelegd in evenvermelde communautaire bepalingen - werd voldaan. In dit verband overweegt het College dat, naar - bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel - mag worden aangenomen, de terzake bevoegde autoriteiten voorafgaand aan de veredeling vergunningen hiertoe zullen hebben verleend en, gelet op artikel 569, derde lid, TCDW bij de vergunningverlening van oordeel zullen zijn geweest dat de invoergoederen en de equivalente goederen in de vereiste mate overeenkomen in handelskwaliteit en technische kenmerken. Verweerder stelt verder dat onder meer in verband met problemen rond de kwaliteit van geëxporteerd melkpoeder naar Bangla Desh, de mogelijkheid van actieve veredeling geschorst was tot september 1993. Daarna heeft het Productschap Zuivel stringente, door bemonstering te controleren, kwaliteitseisen gesteld voor afgifte van vergunningen voor actieve veredeling, aan welke eisen de door appellante gekochte melkpoeder, naar appellante wist, niet voldeed, aldus verweerder. Ook dit betoog van verweerder is, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende om het terzake door appellante betrokken argument te ontkrachten. Meervermelde brief van het Productschap Zuivel geeft immers aan, dat sinds de heropening van het veredelingsverkeer in Nederland melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong is aangeboden en dat door de regelmatige inferieure kwaliteit hiervan het productschap eind 1993/begin 1994 de Commissie heeft gevraagd het begrip "equivalent product" nader te specificeren. Dit heeft er, aldus de brief, uiteindelijk voor Nederland toe geleid, dat de norm werd aangescherpt tot het niveau van ADPI-extra. De brief lijkt er dus op te wijzen dat de aanscherping van normen niet plaatsvond bij gelegenheid van het weer openstellen van de actieve veredelingsmogelijkheid, maar pas later, na "begin 1994". Indien dit inderdaad het geval zou zijn, lijken extra eisen pas te zijn gaan gelden na de periode waarin appellante de melkpoeder heeft verworven. 5.9 Gelet op het voorgaande kan de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering niet de conclusie dragen, dat appellante wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de door haar verworven goederen aan het douanetoezicht waren of werden onttrokken. Niet staat dus vast dat wordt voldaan aan de hierop betrekking hebbende voorwaarde uit artikel 203, derde lid, derde c.q. tweede gedachtestreepje, CDW. 5.10 Het in de onder 4.13 weergegeven grief door appellante gedane beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van 9 juli 1999, zaak C-61/98, De Haan, kan haar niet baten. In antwoord op het eerste gedeelte van de in deze zaak beantwoorde gestelde prejudiciële vraag heeft het Hof immers verklaard dat het gemeenschapsrecht de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude in het kader van de regeling extern douanevervoer geen enkele verplichting oplegt om de aangever ervoor te waarschuwen, dat hij tengevolge van die fraude douanerechten schuldig kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld. Van een situatie als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onder b, is voorts geen sprake. Niet is immers gebleken dat eerdere boeking van een schuld achterwege is gebleven tengevolge van een vergissing van douaneautoriteiten. Ook overigens zijn geen termen aanwezig om vanwege de duur van het onderzoek strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur aanwezig te achten. 5.11 Met betrekking tot de onder 4.14 weergegeven grief van appellante overweegt het College tenslotte het volgende. De stukken die verweerder op 18 maart 2003 heeft ingediend, hebben bij voorgaande beoordeling geen rol gespeeld. In hoeverre deze stukken tijdig zijn ingediend dan wel onrechtmatig zijn verkregen c.q. verstrekt, kan derhalve buiten beschouwing blijven. 5.12 Het onder 5.4 en 5.8 overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het College gaat ervan uit dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit aandacht besteedt aan de vraag in hoeverre het in gevallen als de onderhavige ter verklaring van een prijsniveau dat - gelet op de geldende landbouwheffing - laag is te noemen, voor een gerechtvaardigd beroep door de koper van beweerdelijk ingeklaarde melkpoeder op - kort gezegd - het equivalentie-argument noodzakelijk is, dat deze koper beschikt over - bijvoorbeeld in de koopovereenkomst tot uitdrukking gebrachte - aanwijzingen die erop duiden dat deze melkpoeder inderdaad in het kader van equivalentieverkeer is ingevoerd. Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.207,50 (één punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor een repliek en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1,5 en een bedrag van € 322 per punt). 5.13 Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft het College geen aanleiding om op grond van bijzondere omstandigheden met toepassing van het derde lid van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht af te wijken van het eerste lid van deze bepaling. Het College volgt appellante voorts niet in haar opvatting dat een hogere vergoeding geïndiceerd zou zijn voorzover de door verweerder geschonden rechtsregel zou worden ontleend aan het gemeenschapsrecht. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.207,50 onder aanwijzing van de Staat als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,50 vergoedt. Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.A. van der Ham en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003. w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand