Jurisprudentie
AN8832
Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2003-12-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3716 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3716 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schending geheimhoudingsplicht en medeplichtigheid criminele organisatie. Is er voldoende feitelijke grondslag voor strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim? Ontslag evenredig?
Uitspraak
02/3716 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 mei 2002, nr. 00/1865 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 oktober 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was [naam fucntie] bij het team [naam team] van het Douanedistrict [naam district] en ten tijde in geding coördinator van de douaneaangelegenheden inzake het expediteursbedrijf S. te A. Nadat in 1997 een gerechtelijk vooronderzoek was ingesteld naar een mogelijke schending door gedaagde van zijn geheimhoudingsplicht en mogelijke medeplichtigheid van gedaagde aan het verrichten van activiteiten voor een criminele organisatie, heeft appellant in 1998 een disciplinair onderzoek naar gedaagde ingesteld.
1.2. In de strafzaak is gedaagde tenlastegelegd (i) dat hij inlichtingen betreffende de invoer van goederen uit Suriname die hem uit hoofde van zijn functie bij de douane ter beschikking waren gekomen aan derden had verstrekt met het oogmerk mee te werken aan de import van verdovende middelen dan wel in de wetenschap dat die inlichtingen gebruikt zouden worden om de import van verdovende middelen te bevorderen en (ii) dat hij giften van vorenbedoelde derden had aangenomen wetende dat zij hem werden gedaan teneinde hem in zijn bediening tot enig doen of nalaten te bewegen. De rechtbank heeft gedaagde op 27 december 2000 van dit tenlastegelegde vrijgesproken.
1.3. Bij besluit van 16 december 1999 - in bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 oktober 2000 - is gedaagde wegens ernstig plichtsverzuim disciplinair gestraft met onvoorwaardelijk ontslag met ingang van 18 december 1999.
1.4. Bedoeld plichtsverzuim houdt in dat gedaagde:
a. in zijn privéleven min of meer vriendschappelijke contacten met M. en K. heeft onderhouden hoewel hij wist of vermoedde dat dezen zich met de handel in verdovende middelen bezighielden en die contacten niet heeft verbroken nadat K. had geprobeerd hem door het aanbieden van een bedrag f 1.250,- om te kopen;
b. heeft nagelaten ter voldoening aan artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering van bedoelde poging tot omkoping bij de officier van justitie aangifte te doen, althans heeft nagelaten met zijn leidinggevende in contact te treden om te overleggen hoe met die poging tot omkoping om te gaan;
c. zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door M. een kopie van een Bill of Loading en een bijbehorende ladinglijst of paklijst van een willekeurig transport uit Suriname te verstrekken, over welke stukken gedaagde uitsluitend uit hoofde van zijn functie kon beschikken;
d. te vergaand dienstbetoon heeft gepleegd door M. en K. uitgebreid in te lichten over de gang van zaken bij de invoer van goederen uit Suriname, waarbij ook de controlestrategie van de Douane ter sprake is gekomen, en door M. en K. toe te zeggen dat hij de aankomst van een bepaalde lading uit Suriname in de gaten zou houden hoewel hij wist of vermoedde dat dezen zich met de handel in verdovende middelen bezighielden en hoewel K. voordien een poging had gedaan hem om te kopen;
e. betrokken is geweest bij het smokkelen van 15 kg cocaïne vanuit Suriname naar Nederland.
1.5. Appellant heeft bij het ontslagbesluit overwogen dat de onder e bedoelde gedraging afzonderlijk en ook de onder a t/m d bedoelde gedragingen bij elkaar genomen een dusdanig ernstige vorm van plichtsverzuim vormen dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag als de enig adequate reactie moest worden beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen en bepalingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank was van opvatting dat het bestreden besluit op een onvoldoende feitelijke grondslag berust, omdat gedaagde het aanbod van f 1.250,- niet als een daadwerkelijke poging tot omkoping behoefde te zien en omdat de rechtbank er niet van overtuigd was dat gedaagde (i) M. de bij de Bill of Loading behorende paklijst heeft verstrekt, (ii) informatie over de controlestrategie van de Douane heeft verstrekt en (iii) bij bedoelde cocaïnesmokkel betrokken is geweest.
3. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of bestreden besluit voor wat betreft de onderdelen als bedoeld in 2 op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Tevens is de vraag aan de orde of het plichtsverzuim voorzover het op voldoende feitelijke grondslag berust zo ernstig is dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Volgens gedaagdes verklaringen heeft K. hem in september 1996 f. 1.250,- aangeboden voor het aftekenen van een douanedocument teneinde de controle bij invoer en de heffing van invoerrechten op de invoer van spijkerbroeken uit Turkije te ontgaan. Gedaagde stelt dat hij het aanbod niet serieus heeft genomen en dat hij K. heeft laten weten dat wat deze wilde niet mogelijk was.
4.1.1. De Raad is met appellant van oordeel dat het aanbod van K. er op gericht was gedaagde te bewegen tot ongeoorloofde handelingen in de uitoefening van zijn functie. Hierdoor werd de integriteit van gedaagde en de dienst bedreigd, wat gezien de aard van gedaagdes privécontacten met K. en M. temeer het geval was. Nu dit gedaagde ten volle duidelijk kon zijn, had hij het voorval aan zijn leidinggevende moeten melden opdat deze kon bezien of aangifte moest worden gedaan en maatregelen kon treffen om te voorkomen dat de integriteit van gedaagde en de dienst opnieuw zou worden bedreigd. Appellant heeft deze nalatigheid van gedaagde terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
4.2. Volgens zijn verklaringen heeft gedaagde in februari 1997 bij M. thuis een zogeheten Bill of Loading inzake een willekeurig transport vanuit Suriname naar Nederland in de bus gedaan. Bij M. thuis is ook een paklijst aangetroffen, die volgens appellant ook door gedaagde aan M. is verstrekt. Appellant heeft hiertoe betoogd dat die paklijst op dezelfde lading als de Bill of Loading betrekking heeft en dat op de paklijst de naam van gedaagde is vermeld. De Raad heeft gedaagdes naam niet op de paklijst aangetroffen, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de paklijst bij de door gedaagde verstrekte Bill of Loading behoort. Derhalve ziet de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor de stelling dat gedaagde ook de paklijst aan M. heeft verstrekt. Gedaagdes eerste verklaring daaromtrent is te onduidelijk om tot een ander oordeel te kunnen komen.
4.2.1. Dit neemt niet weg dat het verstrekken van alleen al de Bill of Loading in strijd was met de in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen neergelegde geheim-houdingsplicht, nu gedaagde slechts uit hoofde van zijn functie over dat stuk beschikte en bij het verstrekken verder is gegaan dan nodig was voor de uitvoering van de belasting-wetgeving of voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting. Ook als gedaagdes stelling juist is dat hij slechts uit goeiigheid handelde en dat M. bedoeld stuk op eenvoudige wijze bij de betrokken expediteur had kunnen verkrijgen - wat gedaagde overigens niet aannemelijk heeft gemaakt - betekent dit niet dat gedaagde geen schending van zijn geheimhoudingsplicht kan worden verweten.
4.3. De Raad stelt vast dat uit de tekst van het telefoongesprek van 28 februari 1997 tussen M. en K. waarop appellant zich beroept blijkt dat het de bedoeling van M. en K. was met gedaagde over de veiligheidscontrole te spreken - zoals ook door gedaagde is erkend - en dat zij veronderstelden dat die controle steekproefsgewijs zou plaatsvinden. Maar uit die tekst blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat gedaagde M. en K. inderdaad verteld heeft wanneer welke wijze van controle van ladingen uit Suriname zou plaatsvinden.
4.3.1. Dit neemt niet weg dat voor de Raad is komen vast te staan dat gedaagde wel anderszins door informatieverstrekking en overige hulp aan M. en K. over de schreef is gegaan. Volgens gedaagdes verklaringen heeft hij M. naar aanleiding van diens verzoeken in oktober/november 1996, in december 1996/januari 1997 en op zondag 23 maart 1997 informatie verschaft over de wijze van verpakken van een lading in Suriname en de douaneafhandeling in Nederland. Laatstbedoeld verzoek vond plaats door middel van een briefje met vragen dat M. achter de kentekenplaat aan de achterzijde van gedaagdes auto had gestoken toen deze op 23 maart 1997 een feest bezocht. Naar aanleiding van die vragen heeft gedaagde volgens zijn verklaring M. verteld dat de containers uit Suriname in de haven van Rotterdam of bij aankomst bij het expediteursbedrijf S. in Alkmaar werden gecontroleerd. Daarbij heeft gedaagde tevens verteld over het gebruik van de scanmobiel en de handmatige douanecontroles en vermeld door wie bij het expediteurs-bedrijf S. de afhandeling van de papieren plaatsvond. Nadat M. gedaagde zondagavond 13 april 1997 thuis had opgebeld met de mededeling "dinsdag weg daaro", heeft gedaagde geantwoord "Nou, dan hou ik het in de gaten." Volgens gedaagde sloeg dit op een partij hout en meubelen uit Suriname, waarvan hij aan de hand van de paklijst die de Douane van het expediteursbedrijf S. zou krijgen, voor M. de aankomst in Nederland in de gaten zou houden.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat gedaagde aldus met zijn informatieverstrekking en hulp en de wijze waarop hij daarover met M. en K. contact onderhield de grens van wat een passende informatieverstrekking en hulp door de Douane meebrengt ver heeft overschreden, temeer omdat hij op zijn hoede diende te zijn gezien zijn wetenschap dat M. en K. zich wellicht met de handel in verdovende middelen bezighielden en dat eerder bij het expediteursbedrijf S. 200 kg cocaïne was aangetroffen. Dat M. en K. bij hun verzoeken om informatie volgens gedaagde het slechts hadden over de invoer van een partij hardhout(en meubelen), doet hieraan niet af nu gedaagde heel wel kon weten dat ook aldus verdovende middelen konden worden ingevoerd.
4.4. Namens appellant is ter zitting bevestigd dat het verwijt dat gedaagde (actief) betrokken was bij de invoer van 15 kg cocaïne uit Suriname, er op neerkomt dat gedaagde wist dat M. en K. met de smokkel van die partij cocaïne bezig waren en gedaagde daartoe om informatie en andere hulp verzochten. Uit de diverse telefoongesprekken en verklaringen waarop appellant zich beroept, is voor de Raad onvoldoende komen vast te staan dat gedaagde wist dat M. en K. zijn hulp gebruikten voor de invoer van cocaïne.
4.5. Samenvattend stelt de Raad vast dat voor het verwijt als bedoeld in 1.4., onder e, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat, terwijl de verwijten van plichtsverzuim als bedoeld in 1.4., onder a tot en met d, in hoofdzaak wel op een voldoende feitelijke grondslag berusten en in zoverre ook aan gedaagde zijn toe te rekenen.
5. Dit betekent dat appellant bevoegd was gedaagde disciplinair te straffen. Inzake de ernst van het plichtsverzuim en de opgelegde sanctie overweegt de Raad dat door gedaagdes handelen bij herhaling ernstig inbreuk op zijn integriteit en die van de Douane is gemaakt.
5.1. Gedaagde heeft zijn geheimhoudingsplicht geschonden door M. een vertrouwelijk stuk te verstrekken. Hij heeft M. en K. uitgebreide informatie verschaft over de werkwijze van de Douane bij invoer uit Suriname, hoewel hij wist dat zij zich wellicht met de invoer van verdovende middelen bezighielden en dat K. blijkens zijn financiële aanbod mogelijkheden zocht om douanecontrole bij invoer te vermijden. Hiervan heeft gedaagde zijn leidinggevende niet op de hoogte gesteld. Ook de wijze waarop gedaagde met M. en K. contact onderhield - via telefoongesprekken vanuit zijn woning, door het beantwoorden van vragen gesteld op een achter de kentekenplaat van zijn auto gestoken briefje en door het bij M. thuis bezorgen van bedoeld vertrouwelijke stuk - was in strijd met wat van een goed ambtenaar in gedaagdes situatie mocht worden verwacht. Deze gedragingen leveren, tezamen genomen, een zodanig ernstig plichtsverzuim op dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig kan worden geacht.
5.2. Nu de Raad niet is gebleken van omstandigheden die meebrengen dat appellant desalniettemin in redelijkheid niet tot opleggen van die straf heeft kunnen komen, concludeert de Raad dat het bestreden besluit standhoudt.
6. Gelet hierop moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 27 oktober 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Pijper.1
Q