Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8663

Datum uitspraak2003-07-31
Datum gepubliceerd2003-12-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsBreda
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/30317
Statusgepubliceerd


Indicatie

Sudan / taalkwestie / onzorgvuldigheid besluit. Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser de Sudanese nationaliteit bezit. Verweerder heeft opgemerkt dat het bevreemding wekt dat eiser slechts Engels en geen Sudanees Creools Arabisch of de Bari stamtaal spreekt. Gebleken is dat eiser weinig tot geen geografische kennis heeft van Sudan. Eiser heeft verwezen naar een brief van Vluchtelingenwerk Rijnmond van 23 januari 2002. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de door eiser overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Rijnmond nauwelijks is betrokken bij de besluitvorming, maar dat in het bestreden besluit het eerder ingenomen standpunt is gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van 12 juni 2003. Naar het oordeel van de rechtbank kan de door eiser overgelegde brief van Vluchtelingenwerk Rijnmond als een aanknopingspunt worden aangemerkt op grond waarvan twijfel bestaat aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Verweerder had hiernaar nader onderzoek moeten instellen en het resultaat van dat onderzoek bij zijn besluitvorming moeten betrekken. De rechtbank merkt daarnaast op dat uit de brief van Vluchtelingenwerk Rijnmond niet valt op te maken dat eiser geen of weinig (geografische) kennis van Sudan bezit. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage nevenzittingsplaats Breda vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 02/30317 OVERIO Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. R.H.H. Arts, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1980 en de Soedanese nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert ongeveer 16 april 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 21 april 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 11 oktober 2000 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Ingevolge artikel 117 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is voormelde aanvraag door verweerder aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Verweerder heeft op 19 maart 2002 het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Op 16 april 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 juli 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer J.E. Hynd, tolk in de Engelse taal. II. OVERWEGINGEN 1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing. 2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de aangevoerde beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan 3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd. Eiser behoort tot de Bari stam en is afkomstig uit Momba Village. Eiser is begin 1999, toen hij van de markt kwam, door soldaten ontvoerd en gedurende ongeveer acht maanden vastgehouden in een kamp van de enfocement army in de bush. De soldaten wilden dat eiser dienst nam in het leger en mensen ging doden. Hij werd door hen mishandeld omdat hij als christen niet wilde vechten of schieten. Op een dag is eiser samen met drie andere mannen gevlucht. Hij heeft vervolgens zes maanden op een boerderij voor een man gewerkt die hem eten gaf. Eiser is daar in maart 2000 weggegaan en door iemand naar Port Sudan gebracht. Hij is vervolgens per boot naar Nederland gekomen. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. Verweerder is van mening dat niet geloofwaardig is dat eiser afkomstig is uit Soedan en de Soedanese nationaliteit bezit, zodat evenmin geloof kan worden gehecht aan het asielrelaas van eiser. 5. In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat eiser de Soedanese nationaliteit bezit. Eiser is van mening dat verweerder niet van een taalanalyse had mogen afzien, nu eiser in de bezwaarfase nader heeft onderbouwd dat hij uit Soedan afkomstig is. Volgens eiser heeft verweerder tevens ten onrechte van het horen in bezwaar afgezien. Eiser komt tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid althans ondeugdelijk is gemotiveerd nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder in haar besluitvorming de overgelegde informatie van Vluchtelingewerk Rijnmond heeft betrokken. 6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. 7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. 8. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. 9. De rechtbank overweegt als volgt. 9.1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen documenten omtrent zijn identiteit heeft overgelegd. Verweerder heeft in de gestelde feiten en omstandigheden geen grond hoeven vinden om eiser de gevolgen van het ontbreken daarvan niet toe te rekenen. Verweerder heeft kunnen overwegen dat de reden van eiser voor het feit dat hij geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd, te weten dat hij deze nooit heeft gezien, als onvoldoende van de hand moet worden gewezen in het licht van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 september 1998, waarin vermeld staat dat iedere ingezetene van Soedan verplicht is een persoonlijke identiteitskaart bij zich te dragen dan wel bij het passeren van een controlepost een vervangend document moet kunnen overleggen. Verweerder heeft in dit verband niet aannemelijk hoeven achten dat eiser niet in het bezit is geweest van een identiteitsbewijs, nu eiser heeft verklaard dat hij met een open vrachtwagen van het zuiden van Soedan naar Port Sudan is gereisd zonder problemen te ondervinden, terwijl in voormeld ambtsbericht tevens staat vermeld dat langs de uitvalswegen naar grensposten, de toegangswegen tot grotere steden en de verbindingswegen tussen de buitenwijken van Khartoum controleposten zijn opgesteld. Het toerekenbaar ontbreken van documenten doet, naar verweerder in redelijkheid heeft mogen stellen, afbreuk aan de in beginsel aanwezige bereidheid om het relaas van eiser, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, in zoverre redelijkerwijs geen nadere onderbouwing kan worden gevergd. 9.2 Uit de tekst en de geschiedenis van de totstand-koming van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 blijkt echter dat het ontbreken van documenten op zichzelf niet tot afwijzing van de aanvraag kan leiden. De beoordeling van de vraag of de asielzoeker bescherming behoeft moet worden bezien in het licht van het gehele feitencomplex. De rechtbank zal derhalve in het licht van het gehele feitencomplex dienen te toetsen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het niet geloofwaardig is dat eiser afkomstig is uit Soedan en de Soedanese nationaliteit bezit. 9.3 Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat het bevreemding wekt dat eiser slechts Engels en niet Soedanees Creools Arabisch noch de Bari stamtaal spreekt. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat gebleken is dat eiser weinig tot geen geografische kennis heeft over Soedan. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt, dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het niet geloofwaardig is dat eiser afkomstig is uit Soedan, verwezen naar een brief van Vluchtelingenwerk Rijnmond van 23 januari 2002. Vluchtelingenwerk Rijnmond heeft een herkomstbepaling verricht aan de hand van het toegestuurde dossier van eiser. Volgens eiser heeft verweerder niet gemotiveerd gereageerd op deze informatie, waardoor het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid althans ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts is eiser van mening dat verweerder niet zonder een taalanalyse te houden kan vaststellen dat eiser zonder twijfel niet uit Soedan afkomstig is. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de door eiser overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Rijnmond nauwelijks is betrokken bij de besluitvorming, maar dat in het bestreden besluit het eerder door verweerder ingenomen standpunt is gehandhaafd dat het niet geloofwaardig is dat eiser slechts Engels spreekt als hij uit Soedan zou komen, waarbij verweerder heeft verwezen naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2003 over de situatie ten aanzien van de talen in Soedan. Dit ambtsbericht, dat als aanvulling op het algemeen ambtsbericht over Soedan van 31 maart 2001 dient te worden aangemerkt, vermeldt onder andere: ‘De nationale of officiële taal van Sudan is het standaard Arabisch. Als moedertaal spreken Sudanezen de taal van hun etnische groep. Degenen die een andere taal dan Arabisch als moedertaal hebben, beheersen in de regel een vorm van Arabisch als tweede taal.(…) Ook in Zuid-Sudan spreekt men de taal van de eigen etnische groep als moedertaal, en beheerst iedereen dus de taal van tenminste één etnische groep. In de dagelijkse communicatie tussen sprekers van verschillende moedertalen worden als voertalen het Juba-Arabisch of andere varianten van Zuid-Sudanees gesproken Arabisch gebruikt, dan wel de talen van lokale etnische groepen. Het Juba-Arabisch is een vereenvoudigde vorm van het Arabisch. Zuid-Sudanezen, met name degenen die een schoolopleiding hebben gevolgd en/of in stedelijke centra wonen, kunnen in meerdere of mindere mate het standaard Arabisch en/of het Engels beheersen. Het standaard Arabisch, het Noord-Sudanese gesproken Arabisch en het Engels zijn in Zuid-Sudan echter geen wijd verbreide talen en zijn niet toereikend voor communicatie in het dagelijkse leven.’ De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft geoordeeld dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigen-advies aan de Staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de Staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal de Staatssecretaris het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen” (uitspraak van 12 oktober 2001, kenmerk 200103977/1). 9.4 Naar het oordeel van de rechtbank kan de door eiser overgelegde brief van Vluchtelingenwerk Rijnmond als een aanknopingspunt in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. In deze brief staat vermeld: “Omtrent het steeds terugkerende IND-argument dat Engels slechts gedurende de laatste drie jaar van het lager onderwijs onderwezen wordt en dat het zogenaamde Soedanees Creools Arabisch (Juba-Arabic) de taal van het zuiden is, kan ik u het volgende berichten. Wat het IND-argument qua onderwijs betreft, is dit mijns inziens zeer goed mogelijk in overheidsgebied. Het grootste zuidelijke gedeelte van Soedan is echter al sinds jaren in handen van het oprukkende Sudanese Peoples Liberation Army (SPLA) onder leiding van John Garang, zelf een Dinka. De rebellen gebruiken het Engels als lingua franca in het zuiden, waarbij het vanzelfsprekend in het door hen opgezette onderwijs alsook door de wijdverspreide missionarissen aan de lokale bevolking wordt onderwezen. Dat het Engels de lingua franca van Zuid-Soedan is wordt bevestigd door Soedan-deskundige Jos van Beurden, alsook in een rapport van de Minority Rights Group International (resp. Bijlage 13 & 14).” Verweerder had derhalve hiernaar nader onderzoek moeten instellen en het resultaat van dat onderzoek bij zijn besluitvorming moeten betrekken. De rechtbank merkt daarnaast op dat uit voormelde brief van Vluchtelingen-werk Rijnmond niet valt op te maken dat eiser geen of weinig (geografische) kennis van Soedan bezit, zoals eiser wordt tegengeworpen in het bestreden besluit. Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, niet zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet geloofwaardig is dat eiser afkomstig is uit Soedan. 9.5 Reeds op voornoemde onderdelen kan het bestreden besluit niet in stand blijven wegens strijd met de rechtsregel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en de rechtsregel van artikel 7:12, eerste lid, Awb dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. 10. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. 11. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden. III. BESLISSING De rechtbank RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder, met inachtneming van deze beslissing van de rechtbank, een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen. Aldus gedaan door mr. M.L. Weerkamp en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2003, in tegenwoordigheid van E.A.J. de Roos, griffier. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. afschrift verzonden op: 13 augustus 2003