Jurisprudentie
AN8653
Datum uitspraak2003-11-20
Datum gepubliceerd2003-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/022591-01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/022591-01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdachte heeft gedurende langere tijd in een leidinggevende rol en uit winstbejag deelgenomen aan een professionele criminele organisatie die tot doel had het op grote schaal samenstellen, produceren, invoeren in Nederland en verkopen van illegaal verkregen software en videofilms.
Uitspraak
RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/022591-01
Datum uitspraak: 20 november 2003
Tegenspraak
Raadslieden: mrs. R.A. van der Velde en J.L.E. Marchal en G.P. Hamer
G/T: Ja
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de P.I. Flevoland te Lelystad.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 april 2003 en 14 april 2003 en 22 oktober 2003 en 27 oktober 2003 en 6 november 2003.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie:
De verdediging heeft namens verdachte aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De verdediging heeft daartoe allereerst het volgende aangevoerd. In het arrondissement Den Haag heeft een gerechtelijk vooronderzoek gelopen tegen verdachte voor feiten soortgelijk en gepleegd in dezelfde periode als waar verdachte thans voor terechtstaat. Dit gerechtelijk vooronderzoek is gesloten op 31 augustus 2001 door een mededeling aan de rechter-commissaris ex artikel 238 van het Wetboek van Strafvordering. Aan verdachte is vervolgens een kennisgeving niet verdere vervolging uitgestuurd met vermelding dat hij, verdachte, in het arrondissement Den Haag niet verder zal worden vervolgd voor artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht op grond van het feit dat het onderzoek naar de criminele organisatie door politie/justitie in het arrondissement Utrecht wordt voortgezet. Volgens de verdediging is dit niet een grond als bedoeld in artikel 246, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat geen sprake is van vereniging met een strafzaak tegen deze verdachte en de Utrechtse rechtbank nog niet gekend was in het onderzoek waarmee verenigd zou gaan worden. Voorts had de officier van justitie niet rauwelijks mogen dagvaarden nu in deze zaak een kennisgeving niet verdere vervolging is uitgestuurd.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De verdediging baseert dit verweer op de stelling dat vereniging alleen mogelijk zou zijn met strafbare feiten ter zake waarvan bij een andere rechtbank al een vervolging tegen deze verdachte is aangevangen. De verdediging doelt hier kennelijk op de bevoegdheidsregeling ex artikel 2, eerste lid, vijfde aanknopingspunt, van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging miskent daarmee echter dat vereniging niet op basis van dit aanknopingspunt heeft plaatsgevonden. De verdediging legt vervolgens ten onrechte een relatie tussen het begrip 'aanvangen van de vervolging' uit het zojuist genoemde artikel enerzijds en het begrip 'strafzaak welke voor een andere rechtbank in onderzoek is' uit de artikelen 246 en 247 van het Wetboek van Strafvordering anderzijds, waarbij zij opgemerkt dat de verdediging ten onrechte uitgaat van de oude tekst van artikel 247. De wet vereist echter niet met zoveel woorden dat de rechtbank van het arrondissement waarnaar wordt overgedragen reeds gekend is in enig daar lopend onderzoek en uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat een reeds lopend gerechtelijk vooronderzoek niet noodzakelijk is. Dit betekent dat de tekst van de kennisgeving niet verdere vervolging niet in strijd is met de wet. De rechtbank merkt nog op dat voor de uitleg van het begrip 'vereniging met een strafzaak welke voor een andere rechtbank in onderzoek is' als genoemd in de artikelen 246 en 247 van het Wetboek van Strafvordering ook aansluiting gezocht mag worden bij de regeling van de relatieve competentie voor de gerechten als neergelegd in artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering. Zulks komt voort uit de wetswijziging van 1983 van genoemde artikelen, welke wetswijziging door de verdediging -kennelijk- buiten beschouwing is gelaten.
De rechtbank overweegt voorts dat de officier van justitie ter terechtzitting heeft medegedeeld dat het onderzoek Brahms in het arrondissement Utrecht tegen deze verdachte -woonachtig in het arrondissement Utrecht- reeds gestart was ruim vóór de datum waarop de kennisgeving niet verdere vervolging werd uitgestuurd. De rechtbank is van oordeel dat daarmee -op grond van het woonplaatscriterium van artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering- reeds sprake was van een zaak waarmee de Haagse zaak verenigd kon worden. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat ten tijde van de overdracht ook reeds een onderzoek in het Utrechtse arrondissement gaande was tegen medeverdachte [medeverdachte], betreffende een samenhangend feitencomplex, zodat ook op grond van artikel 6, eerste dan wel derde lid, van het Wetboek van Strafvordering sprake was van een zaak waarmee de onderhavige zaak verenigd kon worden. Het betreft het dossier De Meern, dat deel uitmaakt van het dossier van de onderhavige strafzaak.
Ook voor de stelling van de verdediging dat de officier van justitie in dit geval niet rauwelijks had mogen dagvaarden is geen steun te vinden in de wet.
Dit betekent dat het hiervoor omschreven verweer van de verdediging op genoemde gronden niet kan slagen.
De verdediging heeft voorts ter onderbouwing van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard het volgende aangevoerd. Volgens de verdediging verzetten de beginselen van een goede procesorde zich tegen het uiteentrekken van de vervolging voor de Auteurswetdelicten en die ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het overtreden van de Auteurswet. De verdediging heeft hierbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 26 november 1996, gepubliceerd in NJ 1997/209.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Allereerst is er in het geval van verdachte niet sprake van twee dagvaardingen, maar van een vordering gerechtelijk vooronderzoek in Den Haag en de onderhavige dagvaarding in Utrecht. Het geval dat het Openbaar Ministerie verdachte met deze dagvaarding vervolgt ter zake van een feit of feiten waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van een rechterlijk vonnis reeds onherroepelijk is beslist, doet zich derhalve niet voor. Voorts doet zich niet voor het geval dat er sprake is (geweest) van een vervolging voor het lidmaatschap van een criminele organisatie en een daarvan losstaande, aparte vervolging voor de concrete misdrijven van die criminele organisatie, te weten het overtreden van de Auteurswet, aangezien beide feiten thans op één dagvaarding aan de rechtbank zijn voorgelegd. Dit betekent dat ook dit verweer van de verdediging niet kan slagen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de niet-ontvankelijkheidsverweren van de verdediging worden verworpen en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Het bewijs:
Door de verdediging is met betrekking tot het onder 2. tenlastegelegde aangevoerd, dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken nu niet bewezen kan worden dat de in de tenlastelegging genoemde werken daadwerkelijk beschermd waren in het land waar deze werken werden verveelvoudigd. Volgens de verdediging staat niet vast dat de bewuste werken in Nederland zijn verveelvoudigd, en staat onvoldoende vast dat zij in Spanje zijn verveelvoudigd. Wanneer de rechtbank wat dit laatste betreft een andere visie heeft, heeft de verdediging opgemerkt dat in het dossier zich geen aangifte bevindt van de Spaanse rechthebbenden.
De rechtbank overweegt dat noch is aangevoerd, noch uit het onderzoek ter terechtzitting enige aanwijzing is verkregen, dat de tenlastegelegde werken in andere landen dan Nederland, Spanje of Duitsland zouden zijn verveelvoudigd. Voor wat betreft de bescherming van de auteursrechten in laatstgenoemde landen, bevindt zich bij de processtukken de relevante wetgeving, waaruit blijkt dat verveelvoudiging van werken in die landen zonder toestemming strafbaar is. De verdediging heeft niet aangegeven in welke andere landen verveelvoudiging zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt derhalve het aldus niet nader geadstrueerde verweer. Ten overvloede merkt de rechtbank op, dat in het dossier zich de aangiften bevinden waarbij namens de rechthebbenden op de tenlastegelegde werken wordt aangegeven dat voor de verveelvoudiging dan wel inbreuk op de auteursrechten in het algemeen geen toestemming is verleend.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1. en onder 2. ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor wat betreft het onder 2. bewezenverklaarde overweegt de rechtbank dat het bedrijfsmatige karakter van het overtreden van de Auteurswet blijkt uit de opzet van het productieproces, de taakverdeling, de organisatiegraad en de enorm grote aantallen cd-rom's en dvd's die gedurende een lange periode met vaste regelmaat op de markt verschenen.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde:
Als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde:
Medeplegen van het als beroep of bedrijf uitoefenen van het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met het volgende:
- de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
Verdachte heeft gedurende langere tijd in een leidinggevende rol en uit winstbejag deelgenomen aan een professionele criminele organisatie die tot doel had het op grote schaal samenstellen, produceren, invoeren in Nederland en verkopen van illegaal verkregen software en videofilms.
Hij heeft door zijn massieve voorkomen, zijn dreigende woorden en vaak gewelddadig optreden in de criminele organisatie een atmosfeer van angst doen ontstaan, met als doel de overige leden van deze organisatie strak te controleren en hen er onder meer van te weerhouden voor zichzelf een handeltje op te zetten in illegale c.d.'s en dvd's. De ervaring leerde immers, dat zijn intimidaties niet bij woorden bleven, maar dat hij bij schending van de regels binnen de criminele organisatie daadwerkelijk grof geweld uitoefende en/of door anderen liet uitoefenen.
Mede door zijn ontegenzeggelijke intelligentie, zijn verbale vermogens en het feit dat hij zich voorzien van een chauffeur als "big boss" in dure auto's liet rondrijden, oefende deze verdachte met de bijnaam Idi Amin een waar schrikbewind uit binnen de criminele organisatie. Aangiftes bleven veelal achterwege uit angst voor represailles.
Door zijn agressieve optreden heeft de organisatie haar illegale praktijken jarenlang kunnen volhouden en heeft verdachte eraan bijgedragen dat een groot aantal rechthebbenden op de auteursrechten gedurende deze lange periode financieel ernstig is benadeeld.
Georganiseerde criminaliteit in de hier bedoelde zin vormt een ernstige bedreiging van de openbare orde.
Blijkens de laconieke houding van verdachte ter terechtzitting ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten wenst hij de ernst van deze feiten niet te onderkennen. Dit is zorgelijk en geeft aan dat de kans op herhaling geenszins denkbeeldig is.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 27 oktober 2003, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen wegens vermogens- en geweldsdelicten is veroordeeld.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 6 november 2003 gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf van 4 jaren;
- een geldboete van € 25.000,-- subsidiair 260 dagen hechtenis.
De rechtbank acht, gelet op de aard en de ernst van voormelde feiten en rekening houdend met de persoon van verdachte, de leidinggevende rol die verdachte in de organisatie heeft gespeeld, en de professionele wijze waarop deze organisatie was opgezet, een gevangenisstraf van na te melden duur en een geldboete als na te melden passend en geboden.
Door de verdediging is aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. De rechtbank stelt vast dat sinds de aanhouding van verdachte op 16 juni 2001, welke aanhouding mede op grond van verdenking van het lidmaatschap van een criminele organisatie plaatsvond, een periode van twee jaar en vijf maanden is verstreken. Gelet echter op de omvang van het dossier en de ingewikkeldheid van de zaak is de rechtbank van oordeel dat dit geen onredelijk lange, maar wel een onwenselijk lange periode is. De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met dit tijdsverloop.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 47, 57, 63 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 31a en 31b van de Auteurswet 1912.
DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1. en onder 2. ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van DERTIG MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van een GELDBOETE van € 50.000,-- (vijftig duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van drie honderd en tachtig dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mrs M.J. Veldhuijzen, voorzitter, E.C. Ruinaard en G. van Zeben, rechters, bijgestaan door F.P.L. van der Lee, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 november 2003.