Jurisprudentie
AN8608
Datum uitspraak2003-10-06
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200344502
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200344502
Statusgepubliceerd
Indicatie
De verdachte heeft zich - in een organiserende en/of coördinerende rol - in een kort tijdsbestek meermalen schuldig gemaakt aan het medeplegen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne.
Uitspraak
parketnummer 1100627101
datum uitspraak 6 oktober 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 2 augustus 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 25 juni 2003 en 22 september 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaardingen en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen, van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 subsidiair, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest en met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit
Bij pleidooi heeft de raadsman aangevoerd dat de tenlastelegging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, de vordering nadere omschrijving van de tenlastelegging ten spijt. Deze tenlastelegging is (partieel) nietig vanwege een onvoldoende omschrijving van het verwijt.
Het hof verwerpt het verweer. Het hof is van oordeel dat de onder 3 tenlastegelegde feiten, mede gelet op de inhoud van het dossier en de dienaangaande afgelegde verklaringen, voldoende zijn omschreven en de tenlastelegging derhalve aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet. Het hof wijst er in dit verband tevens op dat de verdachte er nimmer blijk van heeft gegeven de inhoud van hetgeen hem onder 3 wordt verweten niet te hebben begrepen.
5. Verzoek om toevoeging van stukken
Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2003 heeft de raadsman verzocht om stukken uit een eerdere zaak van de verdachte eind jaren negentig in het arrondissement Dordrecht, waarin hij verdacht werd betrokken te zijn geweest bij een levensberoving.
Het hof heeft de beslissing omtrent dit verzoek aangehouden tot na het horen van de verdachte in zijn zaak. De verdachte is ter terechtzitting van 22 september 2003 gehoord in de onderhavige zaak.
Naar aanleiding van hetgeen de verdachte op die zitting heeft verklaard is het hof van oordeel dat er voldoende duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de verdachte zijn proceshouding vermag te bepalen en dat derhalve de noodzaak ontbreekt om de stukken van de eerdere zaak van de verdachte aan het onderhavige dossier toe te voegen, terwijl die stukken naar het oordeel van het hof ook niet relevant zijn met het oog op enige in de zaak van de verdachte te nemen beslissing. Het hof wijst het verzoek dan ook af.
6. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 primair, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
8. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair, 2 en 3 primair bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Het onder 7 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
11. Aangevoerde vormverzuimen en toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft, zoals nader in zijn pleitnotities toegelicht, verdiscontering in de strafmaat op grond van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bepleit van de navolgende -kort en zakelijk weergegeven- vormverzuimen.
A. Ter terechtzitting van 25 juni 2003 zijn verklaringen van [naam] -in de bewoordingen van het hof- ongewenst laat aan het dossier toegevoegd.
B. Artikel 67b, derde lid van het Wetboek van Strafvordering is geschonden, nu de zaken Zwijndrecht II en III bij pro forma dagvaarding ex artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering zijn tenlastegelegd op een tijdstip waarop het van kracht zijnde bevel tot voorlopige hechtenis nog slechts betrekking had op de zaak Zwijndrecht I, zoals door de raadsman reeds betoogd en in pleitnotities nader toegelicht bij gelegenheid van door hem gevoerd preliminair verweer ter terechtzitting van 25 juni 2003.
Het hof overweegt ten aanzien van de verweren onder A en B het navolgende.
A. Het hof heeft ter terechtzitting van 25 juni 2003 vastgesteld dat bedoelde verklaringen van [naam] "ongewenst laat" bij het hof waren binnengekomen. In verband daarmee is de raadsman op die terechtzitting in de gelegenheid gesteld die stukken in te zien en met zijn cliënt te bespreken.
Nadat die [naam] als getuige op die terechtzitting was gehoord heeft de raadsman afstand gedaan van die getuige en naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de raadsman die getuige niet naar behoren heeft kunnen ondervragen. Mitsdien kan naar het oordeel van het hof reeds op die gronden geen sprake zijn van enige toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nog daargelaten dat het aangevoerde geen betrekking heeft op het voorbereidend onderzoek als bedoeld in voormeld wetsartikel.
B. Mede ter aanvulling op het reeds ter terechtzitting van 25 juni 2003 ter zake overwogene stelt het hof vast dat op 22 maart 2002 een dagvaarding ex artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering is uitgebracht en op 25 maart 2002 aan de verdachte in persoon is betekend. Deze dagvaarding bevatte -kort gezegd- de niet in het van kracht zijnde bevel tot voorlopige hechtenis voorkomende zaken Zwijndrecht II en Zwijndrecht III. Op deze dagvaarding staat voorts vermeld dat de tenlastelegging "een opgave van de feiten behelst zoals omschreven in het bevel gevangenhouding dat verwijst naar het bevel bewaring (en dat is uitgebreid in het bevel verlenging gevangenhouding d.d. 20 maart 2002) en waarvan de geldigheidsduur reeds tweemaal is verlengd". Voorts blijken in het dossier aanwezig een vordering (tweede) verlenging gevangenhouding d.d. 15 maart 2002 en een nadere vordering verlenging gevangenhouding d.d. 18 maart 2002, thans tevens behelzende de zaken Zwijndrecht II en III, welke nadere dagvaarding op laatstgenoemde datum aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Tevens blijkt uit een beschikking van de raadkamer van de rechtbank d.d. 20 maart 2002, betekend aan de verdachte op 22 maart 2002, dat een bevel tot verlenging van de gevangenhouding is gegeven, zonder dat daarin melding is gemaakt van artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering, alsmede dat de verdachte afstand heeft gedaan van verschijning op 20 maart 2002, welke afstandsverklaring ook in het dossier aanwezig is. Tenslotte is voorhanden een beschikking van de raadkamer van de rechtbank d.d. 27 maart 2002, betekend aan de verdachte op 29 maart 2002, houdende toewijzing van de nadere vordering verlenging gevangenhouding. Uit de inhoud van deze beschikking blijkt dat de nadere vordering verlenging gevangenhouding op 20 maart 2002 is behandeld, doch dat die behandeling is geschorst omdat onvoldoende was komen vast te staan of die nadere vordering aan de verdachte was betekend, alsmede dat de verdachte afstand had gedaan van verschijning bij de behandeling van die vordering op 27 maart 2002 en dat de vordering in kwestie d.d. 18 maart 2002 aan de verdachte was betekend.
Naar het oordeel van het hof moet vooreerst uit voormelde feiten en omstandigheden worden afgeleid dat strikt genomen de pro forma dagvaarding is uitgebracht en aan de verdachte betekend voordat definitief, op 27 maart 2002, op de nadere vordering verlenging gevangenhouding was beslist en dat mitsdien in zoverre het bepaalde in artikel 67b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet strikt naar de letter van die bepaling is nageleefd.
Voorts is de officier van justitie er kennelijk bij het uitbrengen van de pro forma dagvaarding ex artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering abusievelijk
van uitgegaan dat reeds op 20 maart 2002 op de nadere vordering verlenging gevangenhouding in voor het openbaar ministerie positieve zin was beslist, terwijl niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld waarop dat -naar het oordeel van het hof- kennelijk misverstand berustte. Een en ander dient thans echter niet tot enig gevolg op grond van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering noch enig ander gevolg te leiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte op 18 maart 2002 bekend was met de nadere vordering verlenging gevangenhouding en de daarin vervatte uitbreiding van de gronden voor de voorlopige hechtenis en mitsdien met de formele uitbreiding van de tegen hem gerezen verdenking, alsmede dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht op verschijning bij de behandeling van die vordering die op 20 maart 2002 is aangevangen. Uit de inhoud van de beschikking van de raadkamer van de rechtbank van 27 maart 2002, gegeven naar aanleiding van de voortgezette behandeling van die nadere vordering -ten aanzien waarvan de verdachte wederom te kennen had gegeven niet te willen verschijnen- leidt het hof voorts af dat kennelijk het enige beletsel tegen toewijzing van die nadere vordering op 20 maart 2002 was gelegen in de omstandigheid dat op 20 maart 2002 onvoldoende zekerheid bestond omtrent de betekening van die nadere vordering aan de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is dan ook met het onder voormelde omstandigheden uitbrengen van de pro forma dagvaarding geen sprake van schending van enig rechtens te respecteren belang van de verdachte die thans nog correctie behoeft, noch is er enige grond voor de vaststelling door het hof, zoals ook door de raadsman bepleit, dat de voorlopige hechtenis van de verdachte slechts van kracht is ter zake van -kort gezegd- de zaak Zwijndrecht I.
Wellicht ten overvloede merkt het hof overigens nog op dat door de verdachte dan wel diens toenmalige raadsman niet op enig moment in eerste aanleg tegen de voorlopige hechtenis ter zake van de zaken Zwijndrecht II en III is geopponeerd niettegenstaande de omstandigheid dat de verdachte
-kennelijk ten gevolge van voormelde afstandsverklaringen- niet is gehoord op de voet van het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 77 van het Wetboek van Strafvordering, dan wel bezwaar gemaakt tegen de pro forma dagvaarding of de latere -ter terechtzitting van 27 juli 2002 toegestane- vordering tot wijziging daarvan ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.
12. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Renckens heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 primair, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede met beslissing omtrent het inbeslaggenomene zoals vermeld in het vonnis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich - in een organiserende en/of coördinerende rol - in een kort tijdsbestek meermalen schuldig gemaakt aan het medeplegen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne. Deze delicten leiden tot de handel in en het gebruik van cocaïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Ook vanuit internationaal perspectief verdient de handel in drugs een strenge aanpak. Voorts rekent het hof het de verdachte zwaar aan dat hij vuurwapens, daarbijbehorende munitie en een geluiddemper voorhanden heeft gehad. Vuurwapens worden meer en meer gebruikt bij het plegen van strafbare feiten. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens leidt voorts veelal tot
het plegen van ernstige geweldsdelicten. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
13. Beslag
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten 17 patronen kaliber 7.65 millimeter, 11 patronen kaliber 6.35 millimeter, 1 pistool van het merk F.N. Browning, kaliber 6.35 millimeter, 1 geluiddemper en 1 pistool van het merk Crvena Zastava, model 70, kaliber 7.65 millimeter, met daarbij voor dat wapen geschikte munitie, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen de onder 4 tot en met 7 tenlastegelegde feiten zijn begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet en de artikelen 13, 26 (oud) en 55 van de Wet wapens en munitie.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 primair, 2, 3 primair, 4, 5, 6 en 7 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezen-verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ACHT JAREN EN ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer 17 patronen kaliber 7.65 millimeter, 11 patronen kaliber 6.35 millimeter, 1 pistool van het merk F.N. Browning, kaliber 6.35 millimeter, 1 geluiddemper en 1 pistool van het merk Crvena Zastava, model 70, kaliber 7.65 millimeter, met daarbij voor dat wapen geschikte munitie.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Aler en Van der Flier, in bijzijn van de griffier mr. Van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 oktober 2003.
Mr. Van der Flier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.