Jurisprudentie
AN8553
Datum uitspraak2003-11-18
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200062203
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200062203
Statusgepubliceerd
Indicatie
De reikwijdte van de werking van artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte wordt in hoger beroep bij arrest van 18 november 2003 veroordeeld terzake van een reeks gewelddadige overvallen. Daarbij doet zich de situatie voor dat de verdachte bij -inmiddels onherroepelijk- vonnis van de rechtbank te Zutphen van 8 mei 2001 onder meer terzake van medeplegen van moord, gepleegd op 5/6 april 2000, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren en dat de veroordeling van verdachte terzake van gewapende overvallen gepleegd op 20 april 2000 tot een gevangenisstraf van zes jaren, opgelegd door het hof te 's-Gravenhage op 9 november 2000, bij arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2002 onherroepelijk is geworden.
De thans in hoger beroep bewezenverklaarde feiten zijn begaan vóór voormelde veroordelingen, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De vraag doet zich voor of op grond van artikel 57 Wetboek van Strafrecht , dat ingevolge artikel 63 Wetboek van Strafrecht in de onderhavige zaak van toepassing is, alsnog plaats is -gelet op de maximale strafbedreiging voor medeplegen moord- voor het opleggen van een levenslange gevangenisstraf, gelet op de omstandigheid dat de feiten waarvoor de verdachte thans in hoger beroep terecht staat het opleggen van die laatste straf niet toelaten, of een tijdelijke gevangenisstraf, gezien de omstandigheid dat de verdachte reeds onherroepelijk is veroordeeld terzake van medeplegen moord tot de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaren (daargelaten dat bij de veroordeling op 8 mei 2001 te Zutphen ook al artikel 63 Wetboek van Strafrecht van toepassing was).
Uitspraak
rolnummer 2200062203
parketnummer 1011211301
datum uitspraak 18 november 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 12 december 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [plaats] op [datum].
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 28 juli 2003 en 4 november 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie is gevoegd in dit arrest.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 7 tenlastegelegde vrijgesproken en is de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 9 tenlastegelegde schuldig verklaard zonder oplegging van straf en is omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen beslist als vermeld in het vonnis.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
6. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
7. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1, 4 en 5:
De voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en diefstal, voorafgegaan en vergezeld vanbedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
2, 3 en 7:
De voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
6:
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
8:
De voortgezette handeling van afpersing en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken;
9:
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
8. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
9. Geen straf of maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als vermeld in de vordering.
Op grond van het procesdossier gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft zich samen met anderen in een relatief korte periode schuldig gemaakt aan gewelddadige overvallen op café's, een snackbar en een shoarmazaak waarbij de verdachte een leidende rol heeft gespeeld. Bij de overval op één van de café's werd tevens een taxichauffeur met geweld overvallen.
Met bivakmutsen of panty's over hun hoofd en gewapend met vuurwapens zijn de verdachte en zijn mededaders de bedoelde gelegenheden op uiterst koelbloedige wijze binnengegaan en hebben zij de aanwezigen in de panden bedreigd met deze wapens, in sommige gevallen door het wapen tegen de borst of in de nek of tegen het hoofd van het slachtoffer te drukken. Daarnaast hebben zij soms aanwezigen fysiek geweld aangedaan door hen te schoppen en te slaan, waarbij enkelen van de aanwezigen letsel hebben opgelopen. Bij deze overvallen zijn geld en diverse goederen, zoals tassen, mobiele telefoons en sieraden, buitgemaakt.
Voorts heeft verdachte zich met een of meer anderen schuldig gemaakt aan twee pogingen tot overval op respectievelijk een café en een bank. Bij de poging tot overval op het café is de eigenaar van dat café in de rug geschoten, als gevolg waarvan deze man zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Bij de poging tot overval op de bank heeft verdachte of zijn mededader onder meer een vuurwapen tegen het hoofd van een medewerkster van het naast de bank gelegen ingenieursbureau gedrukt en gedreigd dat hij haar wat aan zou doen.
Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een benzinestation. Verdachte heeft daarbij een medewerkster en een toevallig aanwezige klant bedreigd met een vuurwapen.
Deze overvallen zijn door de slachtoffers als buitengewoon bedreigend ervaren en een aantal van hen heeft gevreesd voor zijn of haar leven. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten - en hun naasten - nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen ondervinden van wat hun is overkomen. Daarnaast brengen feiten zoals het onderhavige bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
De verdachte en zijn mededaders zijn bij de overvallen en de pogingen daartoe volledig voorbij gegaan aan de psychische en lichamelijke gevolgen voor de slachtoffers en hebben kennelijk slechts aan eigen geldelijk gewin gedacht. Ook het aantal personen dat slachtoffer werd van zijn gewelddadig handelen en de angstige reacties van een aantal van hen hebben in geen enkel opzicht remmend gewerkt.
De ernst van de feiten rechtvaardigt in beginsel een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de strafmaat neemt het hof het volgende in aanmerking.
Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, bij -inmiddels onherroepelijk- vonnis van de rechtbank te Zutphen van 8 mei 2001 onder meer terzake van medeplegen van moord, gepleegd op 5/6 april 2000, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren en dat de veroordeling van verdachte terzake van gewapende overvallen gepleegd op 20 april 2000 tot een gevangenisstraf van zes jaren, opgelegd door het hof te 's-Gravenhage op 9 november 2000, bij arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2002 onherroepelijk is geworden.
De thans bewezenverklaarde feiten zijn begaan vóór voormelde veroordelingen, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, dat ook bij niet gelijktijdige berechting van verschillende feiten, die gelijktijdig hadden kunnen worden berecht, alsnog de samenloopbepalingen - in casu die van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht - moeten worden toegepast alsof sprake was van gelijktijdige berechting, gevoegde behandeling en één straf. Daarbij geldt de cumulatiebegrenzing zoals vermeld in de artikelen 10 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Moord wordt in het Wetboek van Strafrecht bedreigd met een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren.
De maximale strafbedreiging voor moord is daarmee gelijk aan het absolute wettelijke maximum aan op te leggen gevangenisstraf.
Alhoewel het enige uit de jurisprudentie bekende vergelijkbare voorbeeld een geval betreft, waarin het laatst te berechten feit met levenslange gevangenisstraf wordt bedreigd (NJ 1999/435), dwingen - naar het oordeel van het hof - noch de wet, noch de jurisprudentie tot de opvatting, dat de volgorde waarin de afzonderlijke feiten bij ongelijktijdige berechting daadwerkelijk aan de rechter worden voorgelegd van belang is. Met andere woorden het doet niet ter zake of het feit met de zwaarste strafbedreiging het eerst, dan wel het laatst wordt berecht.
Bij gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de moord en de thans bewezen verklaarde feiten had dus levenslang of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal twintig jaren kunnen worden opgelegd.
Op grond van het bepaalde in artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht zou derhalve ofwel alsnog een levenslange gevangenisstraf kunnen worden opgelegd - waardoor de door de rechtbank te Zutphen opgelegde straf van twintig jaren en de gevangenisstraf van zes jaren opgelegd door dit hof worden geabsorbeerd (zie artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht) - ofwel een schuldigverklaring zonder strafoplegging, nu tengevolge van deze veroordelingen voor een tijdelijke gevangenisstraf geen plaats meer is. Het hof sluit zich op dit punt aan bij de overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis.
Alhoewel de strikte bewoordingen van artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht zich dus niet verzetten tegen het alsnog opleggen van een levenslange gevangenisstraf, komt een zodanige straf het hof onwenselijk voor.
Daarbij stelt het hof voorop, dat het op geen enkele wijze afbreuk wil doen aan de ernst van de feiten, het aan de slachtoffers toegebrachte leed en de schokken die aan de rechtsorde zijn toegebracht.
Voor het hof weegt zwaar, dat door het Openbaar Ministerie is gekozen voor ongelijktijdige berechting, terwijl gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de moord en de thans bewezenverklaarde feiten heel goed mogelijk was. Immers op het moment van veroordeling door de rechtbank te Zutphen terzake van moord, te weten 8 mei 2001, was hij reeds verdachte terzake van één of meer van de thans bewezenverklaarde feiten.
Levenslange gevangenisstraf dient naar het oordeel van het hof slechts in uitzonderlijke gevallen en met uiterste zorgvuldigheid en behoedzaamheid te worden opgelegd. Daarbij behoren alle van belang zijnde aspecten nadrukkelijk in de beschouwing te worden betrokken.
Door te kiezen voor ongelijktijdige berechting heeft het Openbaar Ministerie aan de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid van een totaaloordeel en een daarop afgestemde strafmaat onthouden. Voorts acht het hof van belang dat - in het algemeen gesproken - niet valt uit te sluiten, dat na een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf in eerste aanleg - waarop de kans groter wordt naarmate meer feiten tegelijkertijd aan het oordeel van de eerste rechter worden voorgelegd - de verdachte in hoger beroep een (iets) andere proceshouding kiest, dan wel dat een deskundigenonderzoek na een dergelijk vonnis een ander beeld van betrokkene zou kunnen opleveren.
Zo bezien, kan niet met zekerheid worden gesteld, dat de verdachte door de ongelijktijdige behandeling, waarvoor het Openbaar Ministerie in casu heeft gekozen, niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
Het hof heeft voorts acht geslagen op hetgeen door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum in hun brief d.d. 14 maart 2002, waarbij zij bij gebreke van iedere medewerking van de zijde van de verdachte de onderzoeksopdracht hebben geretourneerd. In die brief doen de deskundigen verslag van het verblijf van verdachte in het Pieter Baan Centrum en geven zij als hun indruk dat er onvoldoende aanleiding bestaat om bij verdachte een stoornis van de geestvermogens aan te nemen.
Het is op grond van deze argumenten dat het hof zal bepalen, dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
10. Vorderingen tot schadevergoeding
1. In het onderhavige strafproces heeft P., wonende te R., zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde tot een bedrag van f. 635,- ( 288,15 euro).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van € 288,15 euro.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat de benadeelde partij materiële schade, waarvan de hoogte in hoger beroep door verdachte niet gemotiveerd is betwist, heeft geleden als gevolg van het ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Tenslotte dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
2. In het onderhavige strafproces heeft G., wonende te R., zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 5 tenlastegelegde tot een bedrag van f. 50,- (€ 22,69 euro€).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van € 22,69 euro
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat de benadeelde partij materiële schade, waarvan de hoogte in hoger beroep door verdachte niet gemotiveerd is betwist, heeft geleden als gevolg van het ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Tenslotte dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
3. In het onderhavige strafproces heeft F., wonende te R., zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 7 tenlastegelegde tot een bedrag van f. 12.775,- (€ 5.797,04 euro).
In hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde bedrag
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat in ieder geval tot een bedrag van f. 775,- (€ 351,68 euro) schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 7 bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Voor het overige acht het hof de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Tenslotte dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9a, 45, 56, 57, 63, 310, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
12. Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Bepaalt dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij P. tot een bedrag van TWEEHONDERDACHTENTACHTIG EURO EN VIJFTIEN EUROCENT en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van €288,15 euro komt te vervallen voorzover door één van de medeverdachten een bedrag bij wege van schadevergoeding aan deze benadeelde partij is betaald.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij G. tot een bedrag van TWEEËNTWINTIG EURO EN NEGENENZESTIG EUROCENT en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van 22,69 euro komt te vervallen voorzover door één van de medeverdachten een bedrag bij wege van schadevergoeding aan deze benadeelde partij is betaald.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij F. tot een bedrag van DRIEHONDERDÉÉNENVIJFTIG EURO EN ACHTENZESTIG EUROCENT en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van € 351,68 euro komt te vervallen voorzover door één van de medeverdachten een bedrag bij wege van schadevergoeding aan deze benadeelde partij is betaald.
Dit arrest is gewezen door
mrs. Verheij, Zandbergen en Gerritzen,
in bijzijn van de griffier Van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof
van 18 november 2003.