Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8486

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4140 REA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag laptop met spraaksynthesizer voor het volgen van onderwijs. Heeft de voorzieningenrechter een termijn van twee weken kunnen opleggen voor het opnieuw beslissen op bezwaar?


Uitspraak

03/4140 REA U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 16 januari 2001 hebben de ouders van gedaagde aan appellant verzocht om haar een voorziening ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) toe te kennen in de vorm van de verstrekking van een laptop met spraaksynthesizer voor het volgen van onderwijs. Bij besluit van 28 maart 2001 heeft appellant dat verzoek op grond van artikel 22 van de Wet REA afgewezen. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 26 juli 2001 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft het tegen het besluit van 26 juli 2001 ingestelde beroep bij - met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gewezen - uitspraak van 19 februari 2002 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 10 april 2003 heeft de Raad de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover aangevochten, het inleidend beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2001 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in de uitspraak van de Raad overwogene. Gedaagde heeft bij brief van 26 juni 2003 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 17 april 2001. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit bij - met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gewezen - uitspraak van 4 augustus 2003 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op bezwaar vernietigd, appellant opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, en bepaald dat het Uwv aan gedaagde een dwangsom verbeurt van € 100,-- voor elke dag waarop appellant niet aan deze uitspraak voldoet. Appellant is van deze uitspraak, voorzover daarbij is bepaald dat hij binnen twee weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Namens gedaagde heeft mr. M.F. Vermaat, werkzaam bij stichting De Ombudsman, bij brief van 20 augustus 2003 een reactie op het standpunt van appellant ingezonden. Het geding is - gevoegd met de gedingen, geregistreerd onder de nummers 03/1271 REA en 03/3410 REA - behandeld ter zitting van de Raad van 8 oktober 2003, waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat voornoemd, en waar appellant is vertegenwoordigd door M.H. Beersma en drs. G. Philip, beiden werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Ten aanzien van de voor dit geding van belang zijnde feiten, de door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunten, en de relevante regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De door de voorzieningenrechter weergegeven feiten zijn niet door partijen betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt voor zijn beoordeling. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het onderdeel van het dictum van de aangevallen uitspraak, waarin is bepaald dat appellant binnen twee weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Daartoe is in hoger beroep allereerst aangevoerd dat deze termijn in strijd is met jurisprudentie van de Raad, onder meer de uitspraken gepubliceerd in JB 1997/50, RSV 1997/90 en RSV 1998/21. Daarnaast is van de zijde van appellant gesteld, dat hij nog geen uitvoering aan de opdracht van de voorzieningenrechter kan geven, omdat eerst duidelijk inzicht moet zijn verkregen in de merites van een laptop met spraaksoftware voor dyslectische leerlingen en in de criteria die voor de toekenning van zulk een voorziening zullen moeten gaan gelden. Het meritesonderzoek en de vaststelling van nieuw beleid op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal nog enige tijd in beslag nemen. De Raad zal zich tot de beoordeling van dit geschilpunt beperken. In de door appellant genoemde uitspraken heeft de Raad overwogen dat op grond van artikel 19 van de Beroepswet de werking van een uitspraak zoals in die gevallen aan de orde, wordt opgeschort, totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist, en dat deze opschortende werking zich ook uitstrekt tot de termijn die op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb is gesteld. Dit geldt evenzo in het onderhavige geval, waarin het gaat om een besluit op grond van de Wet REA. Dit betekent dat de door de voorzieningen- rechter bepaalde termijn van twee weken feitelijk pas aanvangt na het in rechte onaantastbaar worden van zijn uitspraak. Zou appellant geen hoger beroep hebben ingesteld dan zou hij ten gevolge van deze opschortende werking in feite binnen acht weken na de verzending van de aangevallen uitspraak een beslissing hebben moeten nemen. De Raad is niet gebleken van enige rechtsregel, die in het onderhavige geval aan het stellen van een termijn van twee weken in de weg staat. In zijn uitspraak van 10 april 2003, waarin appellant als gedaagde en gedaagde als appellante is aangeduid, heeft de Raad het volgende overwogen: "Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, waarbij de aanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen 11 en 22, vierde lid, van de Wet REA. In dat kader is van belang of appellante ten gevolge van ziekte of gebrek belemmeringen ondervindt bij het volgen van onderwijs - ter zitting waren partijen het erover eens dat hiervan bij appellante sprake was -, en of de gevraagde voorziening een adequate oplossing is om die belemmeringen op te heffen. Als daarvan sprake is, dient voorts te worden bezien of in het licht van de ingevolge artikel 11 van genoemde wet op gedaagde rustende taak in het onderhavige geval tot gehele of gedeeltelijke verstrekking van de gevraagde voorziening dient te worden overgegaan. De enkele omstandigheid dat appellante hangende de beroepsprocedure in de praktijk er blijk van heeft gegeven met veel extra inspanningen van haarzelf, haar medeleerlingen en van professionele begeleiding op school op voldoende niveau te kunnen presteren behoeft op zichzelf bezien niet - per definitie - een beletsel te vormen voor toepassing van artikel 22, vierde lid, van de Wet REA. De Raad merkt in dit verband op dat uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat gedaagde deze maatstaf niet hanteert bij aanvragen van blinden om een computer ter beschikking te stellen voor het volgen van onderwijs. Gedaagde zal zich bij het nieuw te nemen besluit moeten beraden over de vraag in welke mate ter compensatie van de door appellante als gevolg van dyslexie ondervonden belemmeringen bij het volgen van onderwijs redelijkerwijs extra inspanningen van appellante zelf en hulp van derden mag worden gevergd." Gelet op deze uitspraak en de uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkende weigering van appellant om daaraan tijdig, dat wil zeggen in elk geval binnen de ingevolge de artikelen 50 van de Wet REA en 7:10, derde en vierde lid, van de Awb voor het nemen van een besluit op bezwaar geldende beslistermijn, te voldoen en mede in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts al op 11 juni 2003 advies heeft uitgebracht, heeft de voorzieningenrechter in redelijkheid een termijn van twee weken kunnen opleggen. Dat het appellant niet zou lukken om binnen die termijn een meritesonderzoek af te ronden kan niet afdoen aan de ingevolge genoemde wettelijke bepalingen op appellant rustende plicht om tijdig op het door gedaagde ingediende bezwaarschrift te beslissen. De Raad wijst er in dit verband op dat geenszins is gebleken dat gedaagde heeft ingestemd met verlenging van de voor het nemen van die beslissing geldende termijn. Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Dit houdt in dat appellant binnen twee weken na verzending van deze - 's Raads - uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 10 april 2003 heeft overwogen, en dat het Uvw een dwangsom verbeurt van € 100,-- voor elke dag waarop appellant niet aan deze opdracht voldoet. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan rechtsbijstand en op € 18,06 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, recht doende, Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 662,06 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Verstaat dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 348,--, wordt geheven. Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003. (get.) M.I. 't Hooft (get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg