Jurisprudentie
AN8362
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302495/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302495/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor de bouw van een nieuw zomerhuis ter vervanging van het bestaande zomerhuis op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, hoger beroep ingesteld.
Uitspraak
200302495/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Anna Catharina Stichting, gevestigd te Baarn,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 10 maart 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor de bouw van een nieuw zomerhuis ter vervanging van het bestaande zomerhuis op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juni 2003 heeft vergunninghoudster een memorie ingediend.
Bij brief van 10 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [naam] voorzitter van het bestuur van appellante, en het college, vertegenwoordigd door E. Boots en mr. M.J.M. de Ruyter, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Vergunninghoudster is met kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een zomerhuis met een diepte van 9,4 m, een breedte aan de achterzijde van 8,5 m, een oppervlakte van 70 m2, een goothoogte van 2,7 m, een nokhoogte van 6,5 m, een tweede verdieping onder een schuin dak. Het zomerhuis heeft een inhoud van ongeveer 313 m3. Het zomerhuis is voorts geprojecteerd op ongeveer 1,5 m van de erfgrens van appellante.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Callantsoog 1969” rusten op het onderhavige perceel de bestemmingen “Bebouwing met zomerhuizen (Va)” en “Tuinen en erven”.
Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Bebouwing met zomerhuizen (Va)” aangewezen gronden bestemd voor zomerhuizen met inachtneming van het op de kaart bepaalde. Op de plankaart is, voor zover hier van belang, bepaald dat de minimale voorgevelbreedte van een zomerhuis 5 m moet zijn, dat de maximale inhoud van een zomerhuis 200 m3 mag zijn, dat de minimale perceelbreedte per zomerhuis 15 m moet zijn, dat de minimale afstand tot de zijdelingse perceelgrens 3 m moet zijn en dat de goothoogte maximaal 4 m mag zijn.
Ingevolge artikel 20, onder a, sub 1, in samenhang met de plankaart, mogen op gronden met de bestemming “Tuinen en erven” geen gebouwen worden opgericht.
2.3. Het bouwplan is voor wat betreft het volume, de oppervlakte en de situering in strijd met artikel 10 van de planvoorschriften. Evenzeer is het in strijd met artikel 20, onder a, sub 1, nu het gedeeltelijk is gesitueerd op de bestemming “Tuinen en erven”. Teneinde bouw niettemin mogelijk te maken heeft het college gebruik gemaakt van de in artikel 19, tweede lid, van de WRO neergelegde vrijstellingsbevoegdheid.
2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid van de WRO, bevat het vrijstellingsbesluit, bedoeld in artikel 19, tweede lid, een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afweging die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen.
2.5. Gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben in de notitie “Toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO”, die gold tot 7 juni 2002, aangegeven in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingplan. Hieronder worden verstaan projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid (bij voorbeeld een streekplan) of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid (zoals een planologische kernbeslissing) en geen speerpunten van beleid, zoals aangegeven in deze notitie, betreffen en waarover geen overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is gevoerd.
2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat het bouwplan in strijd is met het landelijk en provinciaal ruimtelijk beleid, nu het bestemmingsplan niet op tijd is herzien.
2.7. Dit betoog faalt. Appellante doelt daarmee op de passage in de notitie waarin staat dat bij bestemmingsplannen die ouder zijn dan twintig jaar geen vrijstelling als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO meer kan worden verleend. Zij leidt daaruit ten onrechte af dat de provincie als beleid hanteert dat van die bestemmingsplannen niet met toepassing van artikel 19, tweede lid, vrijstelling dient te worden verleend. De notitie geeft aldaar echter uitsluitend de wettelijke regeling als neergelegd in artikel 33 van de WRO weer. De rechtbank heeft terzake terecht overwogen dat het bepaalde in artikel 33 van de WRO, inhoudende dat een bestemmingsplan eens in de tien jaren wordt herzien en dat gedeputeerde staten van deze verplichting voor ten hoogste tien jaren vrijstelling kunnen verlenen, aan de toepassing van artikel 19, tweede lid, van WRO niet in de weg staat. Dat de gemeenteraad voor het onderhavige geval diverse keren voorbereidingsbesluiten heeft genomen maakt ook niet dat het college van de hem toekomende vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO geen gebruik meer kon maken.
2.8. Appellante betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat het project een grote inbreuk maakt op het huidige planologische regime en de stedenbouwkundige uitgangspunten waarvoor de planwetgever in het vigerende bestemmingsplan heeft gekozen en er geen goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven om daarvan af te wijken.
2.9. De onderhavige vrijstelling is verleend om de strijdigheid op te heffen van het bouwplan met de bebouwingsvoorschriften van de bestemming “Bebouwing met zomerhuizen (Va)” alsmede met de bestemming “Tuinen en erven”, voorzover het bouwplan daar binnenvalt. De inbreuk op de bestaande planologische situatie kan niet als zodanig ingrijpend worden aangemerkt dat het college niet met de bij de beslissing op bezwaar gegeven ruimtelijke onderbouwing van het project heeft kunnen volstaan. Het oordeel van de rechtbank dat het college voor het verlenen van de vrijstelling bij de beslissing op bezwaar een voldoende ruimtelijke onderbouwing heeft gegeven met de verwijzing naar het op 11 februari 1992 vastgestelde beleid ten aanzien van onder meer de zomerhuizen als hier bedoeld, de beschrijving van dit beleid en de bestaande omgeving en de relatie die is aangegeven tussen het bouwplan en het geldende bestemmingsplan, kan dan ook worden gevolgd. Blijkens die beschrijving kan met vrijstelling een zomerhuis met een oppervlakte, inclusief een aangebouwde of vrijstaande berging, van maximaal 70 m2 worden gebouwd, met dien verstande dat maximaal eenderde deel van de oppervlakte van het perceel mag worden bebouwd, en dat de goothoogte niet meer dan 3 m en de totale hoogte niet meer dan 6,5 m mag bedragen. Nu het bouwplan voldoet aan de in het beleid neergelegde eis dat percelen tot eenderde gedeelte van de oppervlakte, met een maximum van 70m2 mogen worden bebouwd en het college sinds de vaststelling van het beleid in 1992 reeds diverse keren vrijstelling van het bestemmingplan heeft verleend ter vergroting van zomerhuisjes, kan – anders dan appellant heeft betoogd – niet worden staande gehouden dat het onderhavige bouwplan een onaanvaardbare verdichting van de woonomgeving betekent.
2.10. Het betoog van appellante dat het beleid niet ziet op het bouwen in afwijking van de voorgeschreven afstand tot 3 m tot de zijdelingse perceelgrens kan niet worden onderschreven. Blijkens de beschrijving daarvan is het beleid er op gericht de in het bestemmingsplan gegeven bebouwingsmogelijkheden te eerbiedigen en daarnaast te verruimen. Dat daarbij niet kan worden afgeweken van de eis te bouwen op een afstand van minimaal 3 m tot de zijdelingse perceelgrens, valt niet in te zien. Terecht heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat het bouwplan op 1,5 m van de perceelgrens is gesitueerd terwijl de bestaande woning op 40 cm daarvan staat, zodat er geen reden is om te oordelen dat, hoewel de nieuwe woning breder en hoger zal zijn dan de oude, het bouwplan op dit punt onevenredig nadeel oplevert voor appellante. In dit verband is tevens van betekenis dat aan de belangen van appellante is tegemoet gekomen door bij het verlenen van de vrijstelling te bepalen dat de ramen aan de zijde van het perceel van appellante vaststaand en ondoorzichtig moeten worden uitgevoerd. De rechtbank heeft daarbij op goede gronden overwogen dat voldoende verzekerd is dat aan deze eis in de toekomst blijvend zal worden voldaan. Met betrekking tot het betoog van appellante dat het bouwplan niet voldoet aan de voorgeschreven minimale perceelbreedte van 15 m zij opgemerkt dat de bestaande situatie al niet voldeed aan dit vereiste. Het college behoefde daarin dan ook geen aanleiding zien het bouwplan onaanvaardbaar te achten.
2.11. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de welstandscommissie geen stempeladvies heeft uitgebracht ontbeert feitelijke grondslag. Tijdens het verhandelde ter zitting is komen vast te staan is dat het bouwplan, anders dan appellante heeft gesteld, is voorzien van een (positief) stempeladvies van de welstandscommissie.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het op instigatie van het college aangepaste bouwplan niet opnieuw aan de welstandscommissie moest worden voorgelegd. Deze aanpassing, inhoudende dat de vensterramen aan de zijde van appellante alsnog op vaststaande en ondoorzichtige wijze worden uitgevoerd, is terecht niet aangemerkt als een zodanig ingrijpende verandering dat uit een oogpunt van welstand niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken.
2.12. Appellante betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning heeft verleend in strijd met het bepaalde in artikel 2.5.15 van de ter plaatse geldende bouwverordening, regelende de diepte van een erf achter de achtergevel. Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan geldt een minimumafstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelgrens. Gelet op de plankaart, de bebouwingsvoorschriften en de feitelijke situatie moet worden geoordeeld dat de gevel waarop appellante doelt, gericht is op de zijdelingse perceelgrens, zodat, ingevolge artikel 9 van de Woningwet, het bepaalde in artikel in artikel 2.5.15, zo deze bepaling al van toepassing is op een zomerhuis als de onderhavige, buiten toepassing dient te blijven, nu het bestemmingsplan ter zake reeds voorziet in een uitputtende regeling. Dat de feitelijke afstand in dit geval minder bedraagt dan ingevolge het bestemmingsplan is voorgeschreven leidt niet tot een ander oordeel. De onderhavige vrijstelling is immers mede verleend om de strijdigheid op dat punt op te heffen.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
47-397.