Jurisprudentie
AN8353
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300260/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300260/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 2002WEM004613i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1, voor een periode van tien jaar, een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het composteren van groenafval, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-]. Dit besluit is op 12 december 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200300260/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ECO-composteerbedrijf B.V.", gevestigd te Achterberg,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats, en anderen, en
3. het college van burgemeester en wethouders van Rhenen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 2002WEM004613i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1, voor een periode van tien jaar, een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het composteren van groenafval, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-]. Dit besluit is op 12 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 13 januari 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 2 bij brief van 22 januari 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 3 bij brief van 22 januari 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, [gemachtigde], en [deskundigen], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 3,
vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, J.M. van Maanen, J.G.M. Haverkamp, beiden ambtenaren van de gemeente, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Wensen, ing. E. Kiliçaslan en ir. J.G.F. van Kempen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de grond inzake voorschrift 3.5.7 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellant sub 3 heeft de grond inzake de terinzagelegging van de brieven van 28 mei 2002 en 19 juli 2002 (lees: 29 juli 2002) met het ontwerp van het besluit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en 3 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.2. Appellant sub 3 voert aan dat het lozen van het afvalwater van de tankplaats uit de inrichting op het gemeentelijke rioleringsstelsel moet worden aangemerkt als een lozing als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo), waarvoor krachtens deze wet een vergunning is vereist. Volgens hem heeft verweerder dan ook ten onrechte de aanvraag om een milieuvergunning niet buiten behandeling gelaten, nu de aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo niet binnen zes weken is ingediend na het tijdstip waarop de aanvraag om een milieuvergunning is ingediend.
Verder betoogt appellant sub 3 dat ten onrechte de procedures tot verlening van de milieuvergunning en tot verlening van de vergunning krachtens de Wvo niet zijn gecoördineerd en dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt tegenstrijdig is. Ook is volgens hem het waterschap niet in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen en over het ontwerp van het besluit op de aanvraag om een milieuvergunning.
2.2.1. Verweerder stelt dat binnen zes weken na de indiening van een aanvraag om een milieuvergunning tevens, indien dat noodzakelijk is, een aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo moet worden ingediend. Op 15 juni 2001 heeft appellante sub 1 een aanvraag om een milieuvergunning ingediend. Uit desgevraagd door appellante sub 1 bij brief van 15 oktober 2001 verstrekte aanvullende gegevens blijkt dat appellante het afvalwater van de tankplaats zou opvangen in de percolaatvijver binnen de inrichting. Door het waterschap Vallei en Eem is bericht dat het aansluiten van de afvoer van het afvalwater van de tankplaats op de percolaatvijver niet wordt aangemerkt als een lozing en dat voor deze activiteit geen vergunning krachtens de Wvo is vereist.
Uit het vorenstaande volgt volgens verweerder dat de bepalingen betreffende het gecoördineerd behandelen van de procedures tot verlening van een milieuvergunning en tot verlening van een vergunning krachtens de Wvo niet van toepassing waren en dat aan de zes weken termijn dan ook niet behoefde te worden getoetst.
Eerst doordat appellante sub 1 bij brief van 29 juli 2002 heeft aangegeven bedrijfsafvalwater te willen lozen op de riolering, is volgens verweerder een geval ontstaan waarin een vergunning krachtens de Wvo is vereist. Aangezien de aanvraag om een milieuvergunning al op 15 juni 2001 was ingediend, was volgens verweerder ten tijde van de indiening van de brief van 29 juli 2002 de termijn van zes weken voor het indienen van een aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo reeds verlopen, zodat de aanvraag om een milieuvergunning in zoverre niet meer buiten behandeling kon worden gelaten.
Voorts stelt verweerder dat zowel het ontwerp van het besluit als het definitieve besluit aan het waterschap Vallei en Eem zijn toegezonden en dat het waterschap geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om advies uit te brengen. Bij een gecoördineerde behandeling zou volgens verweerder een gelijkluidende vergunning zijn verleend. Verder betoogt verweerder dat hij in de Wvo-procedure zal worden betrokken, zodat zal worden voorkomen dat beide vergunningen inhoudelijk tegenstrijdig zullen zijn.
2.2.2. Artikel 8.28 van de Wet milieubeheer bepaalt: “In gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wvo in het oppervlaktewater worden gebracht, worden, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet is vereist, bij toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.”
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wvo, voorzover thans van belang, geldt het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten. Deze uitzondering geldt niet voor lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soorten van inrichtingen.
Artikel I van het Besluit ex artikel 1, tweede lid, en artikel 31, vierde lid, Wvo, voorzover in deze procedure van belang, bepaalt: “De inrichtingen, behorende tot de navolgende categorieën van bedrijven, worden aangewezen als soorten van inrichtingen, in de zin van artikel 1, tweede lid, en artikel 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren:
c. bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken.”
Artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt: “Indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten.”
2.2.3. Op 15 juni 2001 heeft appellante sub 1 bij verweerder een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend. Bij brief van 17 juli 2001 heeft verweerder appellante sub 1 verzocht de aanvraag onder meer aan te vullen op het punt van het afvalwater van de tankplaats. Op 15 oktober 2001 heeft appellante sub 1 de gevraagde gegevens verstrekt door middel van het bijvoegen van een brief van het waterschap Vallei en Eem van 1 augustus 2001. In deze brief heeft het college van Dijkgraaf en Heemraden aan appellante sub 1 medegedeeld dat het aansluiten van de afvoer van het afvalwater van de tankplaats op de percolaatvijver niet wordt aangemerkt als een lozing van bedrijfsafvalwater en dat voor de desbetreffende activiteit geen vergunning krachtens de Wvo is vereist.
Op grond van het voorgaande en de stukken, en gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Wvo overweegt de Afdeling dat de aanvraag van 15 juni 2001, zoals aangevuld op 15 oktober 2001, geen betrekking had op een inrichting van waaruit een lozing plaatsvindt waarvoor een vergunning krachtens de Wvo is vereist. Ingevolge artikel 8.28 behoefde derhalve het bepaalde in artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer bij het beslissen op de aanvraag van 15 juni 2001, zoals aangevuld op 15 oktober 2001, niet in acht te worden genomen.
Bij brief van 29 juli 2002 heeft appellante sub 1 evenwel aan verweerder medegedeeld dat het sanitaire afvalwater van het kantoor en van de tankplaats wordt geloosd op een drukriolering. Naar het oordeel van de Afdeling moet de in deze brief opgenomen wijziging van de bedrijfsvoering met betrekking tot het afvalwater van de tankplaats en het kantoor worden aangemerkt als een wijziging van de aanvraag op dit punt.
Op grond van het verhandelde ter zitting en de stukken, waaronder de brieven van 1 augustus 2001 en 29 juli 2002, de aanvraag van 15 juni 2001 en de aanvulling daarop van 15 oktober 2001 en de considerans van het bestreden besluit, stelt de Afdeling vast dat het afvalwater afkomstig van de tankplaats bedrijfsafvalwater is, dat door de wijziging van de bedrijfsvoering zal worden geloosd op het gemeentelijke rioleringsstelsel. Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wvo in samenhang met artikel I, onder c, van het Besluit ex artikel 1, tweede lid, en artikel 31, vierde lid, Wvo is voor het lozen van bedrijfsafvalwater afkomstig van de tankplaats op het gemeentelijk rioleringsstelsel een vergunning krachtens de Wvo vereist.
Door voornoemde wijziging van de aanvraag met betrekking tot de afvoer van het bedrijfsafvalwater van de tankplaats, bij brief van 29 juli 2002, is naar het oordeel van de Afdeling een geval ontstaan waarin een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wvo in het oppervlaktewater worden gebracht, waarvoor een vergunning krachtens de Wvo is vereist. Gelet op het bepaalde in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer dienden derhalve de bepalingen van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer in acht te worden genomen.
Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer voor het onderhavige geval, mede gelet op het feit dat het ontwerp van het besluit nog niet ter inzage was gelegd, met zich dat de aanvraag om de milieuvergunning, zoals aangevuld op 15 oktober 2001 en gewijzigd op 29 juli 2002, buiten verdere behandeling had moeten worden gelaten, nu niet binnen zes weken na het tijdstip waarop de wijziging van de aanvraag om de milieuvergunning van 29 juli 2002 is ingediend, de aanvraag om verlening van de Wvo-vergunning is ingediend. Verweerder heeft derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer, ten onrechte de aanvraag om de milieuvergunning niet buiten verdere behandeling gelaten.
2.3. Gelet op voornoemd gebrek zijn de beroepen, voorzover ontvankelijk, geheel gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De door appellante sub 1 opgevoerde kosten voor het meebrengen van [naam] als deskundige komen niet voor inwilliging in aanmerking, aangezien appellante sub 1 er, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, niet in redelijkheid van uit heeft kunnen gaan dat deze deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor haar gunstige beantwoording door de Afdeling van een voor de uitkomst van het geding mogelijk relevante vraag.
Ten aanzien van het verzoek van appellant sub 3 om verweerder te veroordelen in de kosten voor het meebrengen van een deskundige ter zitting overweegt de Afdeling het volgende. Van het meebrengen van een deskundige is niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling gedaan, zodat de Afdeling betrokkene als gemachtigde van appellant sub 3 beschouwt. Het verzoek van appellant sub 3 om een proceskostenveroordeling wordt daarom in zoverre afgewezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het voorschrift 3.5.7 betreft en het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het de terinzagelegging van de brieven van 28 mei 2002 en 29 juli 2002 met het ontwerp van het besluit betreft;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 gegrond en de beroepen van appellanten sub 1 en 3 voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 3 december 2002, kenmerk 2002WEM004613i;
IV. bepaalt dat de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer 15 juni 2001, zoals aangevuld op 15 oktober 2001 en gewijzigd op 29 juli 2002, buiten verdere behandeling wordt gelaten;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in:
de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.339,51, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 767,35, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.713,67, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de totale bedragen dienen door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 218,00, €109,00 en € 218,00 voor appellanten sub 1, 2 en 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
271-372.