Jurisprudentie
AN8209
Datum uitspraak2003-09-15
Datum gepubliceerd2004-03-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/47980
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/47980
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / wijziging grondslag.
De vreemdeling is aanvankelijk op 6 augustus 2003 op grond van artikel 59, tweede lid, Vw 2000 in bewaring gesteld. Hij zou naar DRC worden uitgezet met een groepscharter van 20 augustus 2003. Deze uitzetting heeft echter geen doorgang kunnen vinden. In verband hiermee heeft verweerder op 3 september 2003 de grondslag van de bewaring gewijzigd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Deze wijziging betekent niet dat de eerdere bewaring is opgeheven maar dat de bewaring op een andere grond wordt voortgezet. Het beroep wordt aangemerkt als vervolgberoep.
De verwachting dat binnen korte termijn de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zouden zijn, heeft verweerder gebaseerd op de omstandigheid dat vreemdeling met de chartervlucht van 20 augustus 2003 zou worden uitgezet. Nu deze vlucht geen doorgang heeft kunnen vinden, is op 21 augustus 2003 de grondslag van deze maatregel van bewaring komen te ontvallen. Desondanks heeft verweerder eerst op 3 september 2003 de grondslag van de maatregel gewijzigd. De maatregel moet dan ook met ingang van 21 augustus 2003 voor onrechtmatig worden gehouden. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 03/47980
Datum uitspraak: 15 september 2003
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1972 en van Congolese nationaliteit, hierna te noemen: de vreemdeling,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 12 september 2003.
De vreemdeling is niet verschenen, doch vertegenwoordigd door mr. J.W. de Bruin, advocaat te Oss.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde C.M.E. Bakker.
I. PROCESVERLOOP
Op 6 augustus 2003 is de vreemdeling op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 25 augustus 2003, is het eerste beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 3 september 2003 de grondslag van de maatregel van inbewaringstelling gewijzigd en de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 5 september 2003, ontvangen ter griffie van de rechtbank op diezelfde dag, is namens de vreemdeling beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Verweerder is op 9 september 2003 overgegaan tot opheffing van de bewaring.
De gemachtigde van de vreemdeling heeft de rechtbank laten weten het beroep te willen voortzetten met het oog op schadevergoeding.
II. OVERWEGINGEN
Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
In het onderhavige geval is verweerder overgegaan tot opheffing van de bewaring voordat de rechtbank het tegen die maatregel ingestelde beroep heeft kunnen behandelen.
Gelet op het verzoek tot schadevergoeding dient thans te worden vastgesteld of de maatregel van bewaring reeds op enig moment voor de opheffing ervan door verweerder onrechtmatig was en, zo ja, of aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
Allereerst merkt de rechtbank op dat de vreemdeling aanvankelijk op 6 augustus 2003 in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw2000. De vreemdeling zou naar Congo worden uitgezet met een groepcharter van 20 augustus 2003. Vervolgens bleek dat deze uitzetting geen doorgang heeft kunnen vinden omdat de Congolese autoriteiten hun aanvankelijke toestemming om met de groepscharter te landen op 20 augustus 2003 hebben ingetrokken. In verband hiermee heeft verweerder op 3 september 2003 de grondslag van de bewaring gewijzigd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw2000. Onder verwijzing naar artikelen 5.2 en 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) en de toelichting daarop is de rechtbank van oordeel dat een wijziging van de grond waarop de vreemdeling in bewaring is gesteld niet betekent dat de eerdere bewaring wordt opgeheven, maar dat deze op een andere grond wordt voortgezet. Het onderhavige beroep wordt dan ook aangemerkt als een vervolgberoep.
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 25 augustus 2003 (AWB 03/43606) de toepassing en voortzetting van de bewaring rechtmatig geacht. Hierbij wordt opgemerkt dat rechtbank in de betreffende procedure het onderzoek ter zitting op 18 augustus 2003 heeft gesloten, zodat de rechtbank bij haar evenvermelde uitspraak de feiten omstandigheden van na 18 augustus 2003 niet heeft meegenomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
Namens de vreemdeling is – kort weergegeven – primair het volgende aangevoerd.
De vreemdeling is op 6 augustus 2003 op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. Verweerder heeft op 20 augustus 2003 vernomen dat de uitzetting van de vreemdeling op deze dag geen doorgang kon vinden. De in artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde grondslag van de inbewaringstelling is dan ook met ingang van 21 augustus 2003 aan de maatregel komen te ontvallen omdat na voornoemde datum geen zicht op uitzetting binnen korte termijn meer aanwezig was. Desalniettemin heeft verweerder eerst op 3 september 2003 de bewaring omgezet naar een andere grondslag, hetgeen niet aanvaardbaar kan worden geacht.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft de vreemdeling op 6 augustus 2003 in bewaring gesteld op grond van het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Dit artikel luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen, tenzij (…)”.
De verwachting dat binnen korte termijn de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zouden zijn, heeft verweerder in het onderhavige geval gebaseerd op de volgende omstandigheden. Verweerder heeft, in overleg met de autoriteiten van de Democratische Republiek Congo (DRC), een project opgestart teneinde de terugkeer van een aantal vreemdelingen afkomstig uit de DRC te bevorderen. Het was verweerder bekend dat in het kader van dit project in de week na de staandehouding van de vreemdeling een delegatie van immigratiedeskundigen uit de DRC in Nederland aanwezig zou zijn. In diezelfde week zou dan een presentatie van de vreemdeling bij deze immigratiedeskundigen plaatsvinden. Op 8 augustus 2003 is de vreemdeling gepresenteerd bij de autoriteiten van de DRC, waarna door deze autoriteiten toestemming is verleend om de vreemdeling met de chartervlucht van 20 augustus 2003 naar Congo uit te zetten.
De rechtbank constateert dat op 20 augustus 2003 is gebleken de uitzetting op deze dag geen doorgang heeft kunnen vinden omdat de autoriteiten van de DRC hun aanvankelijke toestemming om te landen op de betreffende dag hebben ingetrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande met zich mee dat op 21 augustus 2003 de grondslag van de maatregel van inbewaringstelling op grond van het tweede lid van artikel 59 van de Vw 2000 is komen te ontvallen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit de gedingstukken noch ter zitting is gebleken van omstandigheden op grond waarvan door verweerder kon worden aangenomen dat na 20 augustus 2003 alsnog binnen korte termijn de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zouden zijn.
Desondanks heeft verweerder eerst op 3 september 2003 de grondslag van de bewaring gewijzigd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw2000, aan welk hernieuwd bevel van inbewaringstelling onvoldoende gronden ten grondslag zijn gelegd, zodat verweerder deze maatregel van inbewaringstelling op 9 september 2003 zelf heeft opgeheven. Weliswaar bepaalt het vierde lid van artikel 59 van de Vw 2000 dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, Vw 2000 in geen geval langer duurt dan vier weken, doch dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat maatregel van bewaring op grond van het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 gedurende de gehele termijn van vier weken mag voortduren als op een eerder moment de grondslag van de inbewaringstelling is komen te ontvallen.
Nu verweerder heeft nagelaten de bewaring reeds met ingang van 21 augustus 2003 om te zetten naar een andere grondslag, moet dan ook worden geconstateerd dat verweerder de bewaring nog geruime tijd op een niet meer van toepassing zijnde grondslag heeft laten voortduren. Met gemachtigde van de vreemdeling is de rechtbank dan ook van oordeel dat in het kader van de beoordeling van het onderhavige vervolgberoep de maatregel van bewaring met ingang van 21 augustus 2003 voor onrechtmatig moet worden gehouden.
Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande met ingang van 21 augustus 2003 onrechtmatig is, acht de rechtbank termen aanwezig om de vreemdeling schadevergoeding toe te kennen. Overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank de dag waarop de bewaring is geëindigd, te weten 9 september 2003 buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de schadevergoeding, zodat de vreemdeling in beginsel over de periode van 21 augustus 2003 tot en met 8 september 2003 schadevergoeding toekomt. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 70,- voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht.
In totaal bedraagt de schadevergoeding en 19 x € 70,- is € 1.330,--.
De rechtbank ziet geen aanleiding het door verweerder gedane verzoek tot matiging te honoreren. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in casu de waarborgen die de vreemdelingenwetgeving biedt zodanig zijn geschonden dat de daaruit voortvloeiende schade niet, ook niet voor een deel, aan de vreemdeling is toe te rekenen.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,-;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € , 1.330,--;
- veroordeelt verweerder in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G. Tajjiou als griffier op 15 september 2003.
mr. E.H.B.M. Potters, is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.330,-- (ZEGGE; DUIZEND DRIEHONDERD DERTIG EURO).
Aldus gedaan op 15 september 2003 door mr. E.H.B.M. Potters.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 22 september 2003