Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8057

Datum uitspraak2003-10-30
Datum gepubliceerd2003-11-17
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2052 AW, 03/2054 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafontslag: Is er sprake van ernstig plichtsverzuim als een leidinggevende een seksuele relatie met een aan zijn zorg toevertrouwde werkneemster verzwijgt?


Uitspraak

03/2052 AW + 03/2054 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Directeur van de [naam Stichting], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 7 maart 2003, nrs. AWB 02/1241 en 02/1314, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 14 juli 2003, nrs. 03/2699 AW-VV en 03/2700 AW-VV heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Het geding is behandeld ter zitting van 18 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Boiten, werkzaam bij CAPRA, en drs. J. Wolters, werkzaam bij de [naam Stichting]. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was sedert 1983 werkzaam bij de [naam Stichting], laatstelijk als productieleider Techniek op de afdeling metaal en montage. Nadat gebleken was dat appellant vanaf het voorjaar 2000 een seksuele relatie heeft onderhouden met een op zijn afdeling geplaatste medewerkster en daarover met appellant was gesproken, heeft gedaagde hem bij brief van 3 juli 2002 het voornemen tot strafontslag bekend gemaakt. In dat schrijven is appellant tevens, op grond van artikel 15:1:19 van de CAR/LAR, met onmiddellijke ingang de toegang tot het werk ontzegd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. 1.2. Nadat appellant zijn zienswijze omtrent het voornemen had gegeven, heeft gedaagde appellant bij besluit van 26 juli 2002 op grond van artikel 8:13 van de CAR/LAR met ingang van 1 augustus 2002 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Appellant heeft hiertegen eveneens bezwaar gemaakt. 1.3. Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft gedaagde het strafontslag na bezwaar gehandhaafd. Bij besluit van 28 november 2002 is het bezwaar tegen de ontzegging van de toegang ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. 1.4. De door appellant met betrekking tot het ontslag gevraagde voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, is door de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 14 juli 2003, nrs. 03/2699 AW-VV en 03/2700 AW-VV, afgewezen. Ontzegging toegang 2. Gedaagde is tot ontzegging van de toegang overgegaan op het moment dat het voornemen tot strafontslag aan appellant werd bekend gemaakt. De Raad ziet, evenals de rechtbank, niet in dat gedaagde daartoe niet op redelijke gronden heeft besloten. Weliswaar was appellant op dat moment met ziekteverlof en was hem in een eerder stadium meegedeeld dat in afwachting van nadere besluitvorming vooralsnog het treffen van een ordemaatregel als deze niet nodig werd geacht, doch dit brengt niet mee dat gedaagde zich later, in het kader van die nadere besluitvorming, niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat moest worden voorkomen dat appellant zich door een hersteldverklaring weer op het werk zou melden. Strafontslag 3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn grief dat gedaagde zonder voorafgaande goedkeuring niet bevoegd is tot het nemen van het ontslagbesluit en de handhaving daarvan gehandhaafd. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat die grief geen doel treft. Nu appellant geen andere argumenten heeft aangevoerd dan hij reeds in eerste aanleg en bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening heeft gedaan, volstaat de Raad ermee naar de desbetreffende overwegingen in de hiervoor reeds genoemde uitspraken te verwijzen. 3.2. Appellant heeft ook in hoger beroep bestreden dat sprake was van ernstig plichtsverzuim. Hij erkent inmiddels dat hij het bestaan van de seksuele relatie met een werkneemster in een eerder stadium bij zijn leidinggevende had moeten melden, en dat hem in zoverre een verwijt valt te maken, maar dat verwijt rechtvaardigt zijns inziens geen ontslag. Appellant ziet niet in dat het aangaan en onderhouden van een seksuele relatie met een werkneemster die behoort tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening in zijn geval niet door de beugel kon, nu het twee volwassen personen betrof en in zijn ogen sprake was van een gelijkwaardige relatie. Appellant ontkent voorts dat hij niet de waarheid heeft gezegd toen hij door zijn chef en gedaagde werd aangesproken op geruchten over zijn relatie. 3.3. De Raad is van oordeel dat het als leidinggevende aangaan van een seksuele relatie met een aan zijn zorg toevertrouwde, kwetsbare, werkneemster, welke relatie vervolgens gedurende twee jaar wordt verzwegen tegenover de werkgever ernstig plichtsverzuim oplevert. Anders dan appellant veronderstelt, valt hem daarbij niet alleen van het niet-melden een verwijt te maken. Appellant had dienen te beseffen, zeker nu hij was aangewezen als de persoonlijke begeleider van de betrokken werkneemster en op de hoogte was van haar specifieke - niet geringe - psychische klachten, dat van een gelijkwaardige relatie geen sprake kon zijn. Dat het niet gaat om een geestelijk onvolwaardige werkneemster doet daaraan, anders dan namens appellant is betoogd, niet af. Dat appellant een en ander niet onderkent valt hem, ook naar het oordeel van de Raad, zwaar aan te rekenen. Met die houding geeft appellant op een essentieel aspect blijk van een door gedaagde terecht in het kader van de onderhavige functie niet aanvaardbaar geacht normenpatroon. De omstandigheid dat appellant, naar hij ter zitting heeft verklaard, de beste bedoelingen had, serieus verder wilde met de relatie en wilde scheiden van zijn vrouw maakt niet - wat er van die verklaring zij - dat appellant zijn gedrag niet als plichtsverzuim valt toe te rekenen. 3.4. Nu namens gedaagde is aangegeven dat het ontkennen van de relatie door appellant toen hij met de geruchten werd geconfronteerd, niet doorslaggevend is geweest voor het verlenen van ontslag en appellant ten stelligste ontkent dat hij onwaarheid heeft gesproken, laat de Raad deze kwestie verder rusten. 3.5. Aangezien appellant ervan af heeft gezien het bestaan van de relatie in een vroeg stadium te melden werd gedaagde achteraf geconfronteerd met de situatie, waardoor maatregelen als overplaatsing en dergelijke achterhaald waren. Mede in het licht van de houding van appellant aangaande de toelaatbaarheid van relaties als deze en gelet op het feit dat sprake was van doorgaand gedrag, acht de Raad de keuze van gedaagde voor de zwaarste sanctie, die van ontslag, niet onevenredig. De Raad onderkent dat de financiƫle gevolgen van ontslag voor appellant, na een lange en goede staat van dienst, niet moeten worden onderschat. Appellant had zich die mogelijke gevolgen gedurende het voortbestaan van de relatie en het blijven zwijgen daarover moeten realiseren. Dat hij dat kennelijk niet heeft gedaan komt voor zijn rekening. De Raad tekent daarbij aan dat de opstelling van gedaagde na het ontslag, waaronder het weigeren goede referenties te verstrekken, in de hier aan de orde zijnde belangenafweging niet mee kan doen. Gedaagdes handelwijze nadat het bestreden besluit is genomen valt niet binnen de grenzen van dit geding. 3.5. Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2003. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) I.D. Veldman.