Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7843

Datum uitspraak2003-10-21
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4167 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep pas na het verstrijken hoger beroepstermijn vast komen te staan.


Uitspraak

01/4167 NABW U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught, opposant, en [Geopposeerde], wonende te [woonplaats], geopposeerde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij uitspraak van 4 maart 2003 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft de Raad - met een bepaling omtrent het griffierecht - het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de op 21 juni 2001 verzonden uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 juni 2001, reg.nr. AWB 00/1898, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft opposant bij brief van 8 april 2003, aangevuld bij brief van 29 juli 2003, verzet gedaan. Het geding is behandeld ter zitting van 26 augustus 2003, waar opposant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.W.P.M. van der Linden, werkzaam bij de gemeente Vught, en waar geopposeerde niet is verschenen. II. MOTIVERING Bij brief van 27 juli 2001 is hoger beroep ingesteld. Die brief, waarin tevens de gronden van het hoger beroep worden aangevoerd, bevat als ondertekening: "Burgemeester en wethouders van Vught, namens dezen, hoofd afdeling Samenlevingszaken, dr. E.A.M.J. Verkaar namens deze, mr. H.W.P.M. van der Linden, juridisch medewerker afdeling Samenlevingszaken.". Het hoger-beroepschrift ging vergezeld van een aanbiedingsbrief met de volgende tekst: "In verband met de afloop van de beroepstermijn en vakantie van ondertekeningsbevoegde hoofden van afdelingen, wordt U het onderhavige beroepschrift namens het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Vught, aangeboden door de juridisch medewerker van afdeling Samenlevingszaken, de heer mr. H.W.P.M. van der Linden. Wij willen U verzoeken het college een termijn van vier weken te gunnen opdat het onderhavig ingestelde beroep (…) bekrachtigd kan worden. (…) het College van Burgemeester en Wethouders van gemeente Vught, namens deze, mr. H.W.P.M. van der Linden, juridisch medewerker afdeling Samenlevingszaken.". Bij brief van 13 augustus 2001 heeft de griffier van de Raad opposant uitgenodigd binnen vier weken de gronden van het hoger beroep in te dienen Bij brief aan de Raad van 3 september 2001 is namens opposant zijn besluit van 28 augustus 2001 tot het instellen van hoger beroep ingezonden. Op 17 oktober 2001 heeft geopposeerde een verweerschrift ingediend, waarop opposant bij brief van 28 februari 2001 heeft gereageerd. Bij de uitspraak van de Raad van 4 maart 2003 is het hoger beroep, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juli 2002, gepubliceerd in onder andere RSV 2002/235, JABW 2002/193 en JB 2002/258, niet-ontvankelijk verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring berust op de vaststelling dat het besluit van opposant tot het instellen van hoger beroep eerst na het verstrijken (op 2 augustus 2001) van de hoger-beroepstermijn is genomen, terwijl niet is gebleken dat ten aanzien van de bevoegdheid van opposant tot het instellen van hoger beroep in bijstandszaken toepassing was gegeven aan artikel 168 van de Gemeentewet. Opposant heeft in verzet primair de juistheid betwist van de in de uitspraak van de Raad van 23 juli 2002 en de daarop voortbouwende uitspraak van 4 maart 2003 aan artikel 120 van de Algemene bijstandswet (Abw) gegeven uitleg. Opposant is van mening dat geen rechtsregel zich verzet tegen het aanvaarden van de mogelijkheid dat een binnen de hoger-beroepstermijn onbevoegdelijk (want door een ambtenaar) ingesteld hoger beroep, na het verstrijken van die termijn wordt bekrachtigd door het bevoegde College van burgemeester en wethouders. Subsidiair is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de Raad door tot niet-ontvankelijkverklaring over te gaan heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Met het vertrouwensbeginsel omdat, zoals de gemachtigde van opposant heeft gesteld, hem op 27 juli 2001 door een medewerker van de griffie van de Raad de ondubbelzinnige, ongeclausuleerde en nadrukkelijke toezegging is gedaan dat opposant een ruime hersteltermijn zou worden geboden om door middel van een besluit van opposant het ingestelde hoger beroep te bekrachtigen. Die toezegging vindt naar de mening van opposant bevestiging in de brief van de Raad van 13 augustus 2001, die - nu de gronden van het hoger beroep al waren aangevoerd - slechts betrekking kan hebben op een nog te nemen bekrachtigingsbesluit. Opposant heeft voorts betoogd dat de Raad in deze gang van zaken aanleiding zou moeten zien om, naar analogie van artikel 6:11 van de Awb, het feit dat het besluit van opposant tot het instellen van hoger beroep eerst na het verstrijken van de hoger-beroepstermijn is genomen niet aan opposant tegen te werpen. Met het rechtszekerheidsbeginsel omdat, aldus opposant, de Raad - die feitelijk terugwerkende kracht heeft verleend aan de in zijn uitspraak van 23 juli 2002 neergelegde gewijzigde rechtsopvatting - opposant er ten onrechte niet op heeft gewezen (bijvoorbeeld in de ontvangstbevestiging van het hoger-beroepschrift) dat een besluit van opposant tot het instellen van hoger beroep vóór 3 augustus 2001 diende te worden genomen. Bovendien heeft naar de mening van opposant de Raad, door partijen in de gelegenheid te stellen inhoudelijke standpunten kenbaar te maken, bij hen de schijn gewekt dat zij ook daadwerkelijk tot de procedure waren toegelaten. Ten slotte is opposant van opvatting dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep ruim negentien maanden na het instellen daarvan geen plaats meer is. De Raad overweegt naar aanleiding van de gronden van het verzet het volgende. De Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van de in zijn uitspraak van 23 juli 2002 aan artikel 120 van de Abw gegeven uitleg. In die uitspraak heeft de Raad daaromtrent overwogen dat het wettelijke stelsel van enerzijds een (behoudens artikel 6:11 van de Awb) strikte termijn voor het instellen van hoger beroep van zes weken en anderzijds het (behoudens artikel 168 van de Gemeentewet) even strikte vereiste van artikel 120, tweede lid, van de Abw met zich brengt dat een besluit van het betrokken College van burgemeester en wethouders tot het instellen van hoger beroep vóór het verstrijken van de hoger-beroepstermijn moet zijn genomen. Het aanvaarden van de mogelijkheid dat een namens het betrokken College van burgemeester en wethouders (door een ambtenaar) binnen de hoger-beroepstermijn ingesteld hoger beroep na het verstrijken van die termijn zou kunnen worden bekrachtigd door een besluit van het betrokken College van burgemeester en wethouders tot het instellen van hoger beroep, vormt naar het oordeel van de Raad een ontoelaatbare inbreuk op het door de wetgever kennelijke gewilde stelsel waarin mandatering van de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep nu juist niet is toegestaan. De Raad voegt daaraan nog toe dat deze benadering in overeenstemming is met de in de rechtspraak van de hoogste bestuursrechters ook in meer algemene zin neergelegde opvatting, dat de bevoegdheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel en de voor het aanwenden van een rechtsmiddel vereiste hoedanigheid (bijvoorbeeld die van belanghebbende) binnen de voor het aanwenden van het desbetreffende rechtsmiddel geldende termijn moeten bestaan respectievelijk zijn verkregen. Uit het voorgaande volgt dat in dit geval vóór het verstrijken van de hoger-beroepstermijn geen rechtsgeldig besluit tot het instellen van hoger beroep voorlag. Het beroep van opposant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Daargelaten welke de precieze inhoud en strekking is geweest van het contact op 27 juli 2001 tussen de gemachtigde van opposant en een medewerker van de griffie van de Raad en eveneens daargelaten welke betekenis aan de brief van de Raad van 13 augustus 2001 moet worden toegekend, geldt dat het de taak en de verantwoordelijkheid is van - uitsluitend - degene die een rechtsmiddel wil aanwenden, om ervoor zorg te dragen dat de daartoe vereiste bevoegdheid tijdig bestaat en de daarvoor vereiste hoedanigheid tijdig wordt verkregen. Het bieden van een hersteltermijn is daarbij, anders dan in de gevallen waarop artikel 6:6 van de Awb betrekking heeft, niet aan de orde. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt evenmin. De Raad wijst er allereerst op, dat niet kan worden gezegd dat in zijn uitspraak van 23 juli 2002 een gewijzigde rechtsopvatting is neergelegd. In die uitspraak heeft de Raad zich immers voor de eerste keer - expliciet - uitgelaten over de aan artikel 120 van de Abw te geven uitleg. Dat uit de uitspraak van de president van de Raad van 13 december 2001, gepubliceerd in onder andere de Gemeentestem nr. 7161, een - naar zijn aard voorlopige - andere opvatting naar voren komt, maakt dit niet anders. Voorzover opposant heeft willen betogen dat de Raad in zijn uitspraak van 23 juli 2002 ten onrechte niet heeft overwogen dat de daarin aan artikel 120 van de Abw gegeven uitleg slechts op nieuwe gevallen zal worden toegepast ("prospective overruling"), kan de Raad hem reeds daarom hierin niet volgen. Dat geldt evenzeer voor het betoog dat de Raad opposant er tijdig op had moeten wijzen dat een besluit tot het instellen van hoger beroep vóór 3 augustus 2001 diende te worden genomen. Aan het feit dat de Raad partijen in de gelegenheid heeft gesteld inhoudelijke standpunten kenbaar te maken, kan niet het (rechts)gevolg worden verbonden dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep geen ruimte meer zou zijn. Het (definitieve) oordeel over de ontvankelijkheid kan in het stelsel van de Awb immers slechts in de uitspraak (al dan niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb) worden gegeven. Om diezelfde reden slaagt het betoog dat ruim negentien maanden na het instellen van het hoger beroep geen niet-ontvankelijkverklaring meer kan worden uitgesproken, evenmin. Hetgeen namens opposant in verzet voor het overige is aangevoerd heeft de Raad niet tot een oordeel kunnen brengen. Uit het voorgaande volgt dat het verzet ongegrond dient te worden verklaard. Van door geopposeerde in het kader van de verzetprocedure gemaakte proceskosten is de Raad ten slotte niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het verzet ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) M.C.M. Hamer