Jurisprudentie
AM5471
Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301100/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301100/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 september 2001 heeft de raad van de gemeente Eijsden (hierna: de raad) geweigerd appellante vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), te verlenen ten behoeve van het oprichten van een hekwerk en een overkapping op het dakterras van de woning, gelegen op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) geweigerd appellante bouwvergunning te verlenen voor het hiervoor vermelde bouwplan.
Uitspraak
200301100/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 14 januari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Eijsden,
2. de raad van de gemeente Eijsden
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2001 heeft de raad van de gemeente Eijsden (hierna: de raad) geweigerd appellante vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), te verlenen ten behoeve van het oprichten van een hekwerk en een overkapping op het dakterras van de woning, gelegen op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) geweigerd appellante bouwvergunning te verlenen voor het hiervoor vermelde bouwplan.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 18 september 2001 gerichte bezwaar ongegrond verklaard en bij besluit van 23 april 2002 heeft de raad het door appellante tegen het besluit van 3 september 2001 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2003 hebben het college en de raad gezamenlijk van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar appellante in persoon en het college en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.L.J. Cremers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voorop gesteld zij dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 november 1995, gepubliceerd in BR 1996, 224, met juistheid heeft overwogen dat hier geen sprake is van vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet en dat voor het oprichten - en in dit geval tevens legaliseren - van de bouwwerken, bouwvergunning is vereist.
2.2. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet, voor zover thans van belang, moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien:
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Eijsden” rust op het perceel de bestemming “Dienstverlening: Dd”. Ingevolge artikel 14, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor dienstverlenende bedrijven en voor wonen.
Ingevolge artikel 14, lid C, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de tot “dienstverlening” bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. (…);
b. bijgebouwen, en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen.
Ingevolge artikel 14, lid C, onder 2.2, van de planvoorschriften mag in het bijgebouwvlak in ten hoogste 1 bouwlaag worden gebouwd waarvan de goothoogte gelijk is aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 14, lid C, onder 3, van de planvoorschriften mag de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 2.40 m bedragen.
Ingevolge artikel 3, lid A, onder 3, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt de (bouw-) hoogte van een bouwwerk gemeten vanaf de straatpeil tot het hoogste punt van het bouwwerk.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op artikel 3, lid A, onder 3, van de planvoorschriften het dak van de praktijkruimte niet als 0-niveau kan worden aangemerkt, zodat de hoogte van het bouwwerk 5.50 meter bedraagt en het bouwplan gelet daarop in strijd is met artikel 14, lid C, onder 3, van de planvoorschriften.
Hieruit volgt dat het bouwplan in strijd is met bestemmingsplan en de bouwvergunning slechts had kunnen worden verleend met toepassing van artikel 19 van de WRO.
2.5. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet valt in te zien dat de raad niet in redelijkheid mocht vasthouden aan het in het pas één jaar geldende bestemmingsplan “Eijsden” neergelegde planologisch kader, waarbij gekozen is voor het bouwen van bijgebouwen in één woonlaag, ter waarborging van het leefklimaat en het behoud van het open karakter ter plaatse. Het betoog van appellante dat de door haar bouwwerken veroorzaakte verdichting, gelet op de aard en de omvang van de bouwwerken, mede gezien in relatie tot de in de directe omgeving opgerichte nieuwbouw, slechts marginaal kan zijn, kan de Afdeling niet volgen. Dat door deze nieuwbouw in haar visie al een verdichting van de ruimtelijke omgeving zou zijn ontstaan, betekent niet dat de onderhavige bouwwerken zelf geen dan wel slechts een geringe verdichting veroorzaken. Dat de omgeving reeds zou worden verstoord door het gebruik dat appellante van het legaal aanwezige dakterras mag maken, kan evenmin leiden tot een dergelijke conclusie. Niet kan dan ook worden volgehouden dat de raad de weigering om vrijstelling te verlenen niet in redelijkheid in bezwaar heeft kunnen handhaven. Van een onjuiste dan wel onvolledige belangenafweging kan dienaangaande – anders dan appellante heeft betoogd – niet worden gesproken. Waar de rechtbank stelt dat zij niet toekomt aan de beoordeling van de grieven ter zake van de belangenafweging, is onmiskenbaar bedoeld dat – gelet op het vorenstaande – de raad binnen het gegeven planologische kader geen ruimte vond voor de door appellante gewenste belangenafweging.
2.6. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel komt neer op een herhaling van hetgeen zij daaromtrent in beroep heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dat beroep op juiste gronden verworpen.
2.7. Het betoog van appellante dat het college op 19 februari 2002 niet op het bezwaar tegen de weigering van de bouwvergunning had mogen beslissen alvorens de raad op het bezwaar inzake de weigering van de vrijstelling had beslist, slaagt. Bij de beoordeling van weigering van de bouwvergunning was het college immers mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of de raad vrijstelling wilde verlenen. Aldus heeft het college de beslissing op bezwaar van 19 februari 2002 genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, en kan dat besluit derhalve niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat miskend.
2.8. Dat uit de beslissing op bezwaar tevens volgt dat de bouwvergunning moest worden geweigerd omdat de bouwwerken naar het oordeel van het college in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand, betekent niet dat aan die onzorgvuldigheid voorbij kan worden gegaan. Blijkens het advies van 8 maart 2001, dat door het college is gevolgd, is de welstandscommissie van oordeel dat de bouwwerken op onaanvaardbare wijze het totaalbeeld verstoren en daarom een negatieve invloed hebben op de bebouwing en de omgeving. Gelet op de bewoordingen van het advies heeft de welstandscommissie daarbij rekening gehouden met de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, te weten dat slechts bebouwing in één woonlaag is toegestaan. Daarom viel niet uit te sluiten dat de welstandscommissie, indien de raad in bezwaar alsnog zou hebben besloten om met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen en daarmee de bouwmogelijkheden zou hebben uitgebreid, opnieuw om advies had moeten worden gevraagd.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellante tegen de beslissing op bezwaar van het college van 19 februari 2002 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven nu uit de bovenstaande overwegingen volgt dat de beslissing op bezwaar van 23 april 2002 van de gemeenteraad inzake de weigering vrijstelling te verlenen in stand blijft en het college, opnieuw beslissende op het bezwaar, de bouwvergunning zal moeten weigeren.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 14 januari 2003, AWB 02 / 543 WW 44 I en AWB 02 / 853
WRO I, voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van 19 februari 2002 ongegrond is verklaard;
II. verklaart het beroep tegen die beslissing alsnog gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden van 19 februari 2002;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
V. bevestigt de uitspraak voor het overige;
VI. gelast dat de gemeente Eijsden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 en € 175,00; totaal € 284,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
47-398.