Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2517

Datum uitspraak2003-12-09
Datum gepubliceerd2003-12-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00229/03 J
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dagvaarding door hopper. 's Hofs oordeel dat de betrokken hopper heeft te gelden als een bij het parket werkzame ambtenaar ex art. 126 lid 1 RO is, tegen de achtergrond van HR LJN AF3366, onbegrijpelijk, nu 's hofs overwegingen niets inhouden omtrent de opleiding van de betrokken (politie)parketsecretaris en zijn werkzaamheden en - behoudens zijn functionele ondergeschiktheid aan de hoofdofficier - niets is vastgesteld t.a.v. de wijze waarop het toezicht op deze werkzaamheden is ingekaderd.


Conclusie anoniem

Nr. 00229/03 J Mr. Vellinga Zitting: 14 oktober 2003 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens - kort gezegd - diefstal met inklimming veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van vier weken in plaats van vier weken onvoorwaardelijke jeugddetentie. 2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer dat de inleidende dagvaarding nietig is, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 4. De ter terechtzitting van het Hof van 21 maart 2002 overgelegde pleitnota houdt - voor zover van belang - in: "In deze zaak verzoek ik u de inleidende dagvaarding in hoger beroep alsnog nietig te verklaren. De dagvaarding is namelijk uitgebracht door een politiefunctionaris. Uit het dossier blijkt in het geheel niet van overleg met een officier van justitie omtrent het al dan niet dagvaarden van [verdachte]. Het tegendeel lijkt eerder te volgen uit het gestelde op pagina 7 van het dossier onder het kopje A.U. procedure. Dat blijkens de recent aan het dossier toegevoegde informatie de heer Wilbrink sinds 15 maart 1999 als onbezoldigd ambtenaar in de functie van politie-parketsecretaris werkzaam zou zijn bij het Utrechtse parket doet daar niet aan af, nog daargelaten dat er op dit moment uit het dossier nog steeds niet blijkt dat er in deze sprake is van een expliciet dubbel mandaat (mandaatsbesluit ten aanzien van de bevoegdheid tot dagvaarden door politie-parketsecretarissen in het algemeen en tevens met betrekking tot de heer Wilbrink in het bijzonder). Gezien het recente arrest van de Hoge Raad d.d. 20 maart 2001 (gepubliceerd in NJ 2001.366), in samenhang met Hoge Raad d.d. 14 maart 2000 (NJ 2000.423), moet geconcludeerd worden dat er in deze sprake is van een nietige dagvaarding. (...) Gezien het gegeven dat de inleidende dagvaarding is uitgereikt door een politiefunctionaris, en dat nergens blijkt dat de dagvaardingsbeslissing is genomen krachtens een expliciete schriftelijke opdracht van de officier van justitie, moet worden aangenomen dat de dagvaarding onbevoegd is uitgebracht en dan ook alsnog nietig behoort te worden verklaard." 5. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen: "De geldigheid van de inleidende dagvaarding De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2001 (NJ 2001, 366) de inleidende dagvaarding nietig moet worden verklaard nu de dagvaarding is uitgereikt door een politiefunctionaris (de heer P. Wilbrink) en uit het dossier niet is gebleken dat er sprake is van een expliciet mandaatsbesluit ten aanzien van de bevoegdheid tot dagvaarden door (politie-)parketsecretarissen in het algemeen en ten aanzien van de heer Wilbrink in het bijzonder. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit de door het openbaar ministerie overgelegde stukken, waaronder een brief d.d. 1 maart 2002 van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Utrecht gericht aan het ressortsparket te Amsterdam, in samenhang met een kopie van de mandatering aan (politie-) parketsecretarissen van de hoofdofficier van justitie te Utrecht d.d. 10 december 1998, is gebleken dat de heer P. Wilbrink als (politie-) parketsecretaris verbonden is aan het arrondissementsparket en zijn werkzaamheden verricht in functionele ondergeschiktheid aan de hoofdofficier van justitie, die aan hem onder meer heeft gemandateerd het concipiëren en uitbrengen van een dagvaarding in zaken die bij de kinderrechter worden aangebracht. Bij deze stand van zaken moet het er voor gehouden worden dat is voldaan aan artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie en dat de inleidende dagvaarding op geldige wijze is uitgereikt. Mitsdien faalt het verweer." 6. De inleidende dagvaarding is op 4 november 1999 uitgebracht. Ten tijde van het uitbrengen van die dagvaarding luidde art. 126 RO(1): 1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. 2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend. 3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld. 7. Sinds zijn inwerkingtreding is art. 126 RO op voor de onderhavige vraag ondergeschikte punten tweemaal gewijzigd, zodat deze bepaling sinds 1 januari 2002(2) luidt: 1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. 2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend. 3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld. 8. De vraag of een beslissing tot dagvaarden ook genomen kan worden door een "hopper", waaronder in het onderhavige geval kennelijk moet worden verstaan(3) een politieambtenaar die tijdelijk bij het parket als onbezoldigd parketsecretaris werkzaam is, is reeds vele malen bij de Hoge Raad aan de orde geweest.(4) In zijn recente arrest van 3 juni 2003, LJN AF3366, dat aan de steller van de schriftuur ten tijde van het indienen daarvan niet bekend kon zijn, heeft de Hoge Raad overwogen: "3.7. Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou, aldus de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen. Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126 RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een "bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126 RO de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld. Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van een officier van justitie." 9. Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat mandatering niet kan aan politieambtenaren. Zoals uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad blijkt, gaat deze stelling niet op. 10. Blijkens de toelichting op het middel klaagt het tevens over het oordeel van het Hof dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de betreffende politieambtenaar als (politie)parketsecretaris is verbonden aan het arrondissementsparket en zijn werkzaamheden verricht in functionele ondergeschiktheid aan de hoofdofficier van justitie. Omdat de steller van het middel ten tijde van het indienen van de schriftuur niet met genoemd arrest van de Hoge Raad op de hoogte kon zijn alsmede gelet op de omstandigheid dat die voorwaarden verwantschap vertonen met hetgeen de Hoge Raad in het aangehaalde arrest overwoog over gelijkstelling van een "hopper" met een parketambtenaar, zal ik deze klacht in het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad aldus verstaan dat uit de motivering van de verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding niet blijkt of de ambtenaar die de dagvaarding heeft uitgebracht, voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld. 11. De overwegingen van het Hof houden niets in omtrent de opleiding van deze hopper, over diens werkzaamheden en over de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd. Hoe zit het nu echt met de onderhavige "hopper"? Over opleiding, werkzaam zijn onder dagelijkse leiding en supervisie van een officier van justitie etc. valt niets uit deze overweging op te maken. Daarom is de verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding onvoldoende gemotiveerd. 12. Het middel slaagt. 13. In de toelichting op het middel wordt nog geklaagd dat het besluit tot mandatering van de Hoofdofficier van Justitie d.d.10 december 1998 niet voorziet in mandatering van de beslissing tot dagvaarden in jeugdzaken aan politieparketsecretarissen, omdat dit besluit verwijst naar een besluit van eveneens 10 december 1998, waarin uitdrukkelijk niet is voorzien in die mandatering. Mijns inziens gaat deze stelling niet op, omdat het besluit van de Hoofdofficier van justitie uitdrukkelijk per 1 januari 1999, en dus kennelijk aanvullend, de beslissing tot dagvaarden in jeugdzaken mandateert aan politieparketsecretarissen. 14. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. 15. Namens de verdachte is op 10 april 2002 beroep in cassatie in gesteld. De stukken zijn blijkens een op de inventaris geplaatst stempel op 3 februari 2003 ter griffie binnengekomen. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden, wat moet leiden tot strafvermindering. Het middel is dus terecht voorgesteld. 16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd. 17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 De Wet van 19 april 1999 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en landelijk parket) is per 1 juni 1999 in werking getreden; zie Besluit van 19 mei 1999, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet en het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket, Stb. 1999, 198. 2 Wet van 6 december 2001, (Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie), Stb. 2001, 584, in werking getreden per 1 januari 2002 (Besluit van 10 december 2001, houdende vaststelling van het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet van 6 december 2001, diverse wetten waaronder de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie, Stb. 2001, 621). 3 Zie de conclusie in de zaak 00871/03, in welke zaak een parketsecretaris bij het Arrondissementsparket te Amsterdam als hopper wordt aangeduid. 4 HR 1 juli 1997, NJ 1998, 49 m.nt. Sch; HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423 m.nt 'tH; HR 27 februari 2001, NJ 2001, 309; HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 271 m.nt. Sch onder NJ 2002, 272; HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 272 m.nt. Sch.


Uitspraak

9 december 2003 Strafkamer nr. 00229/03 IV/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 april 2002, nummer 23/001896-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 22 maart 2000 - de verdachte ter zake van "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van veertig uren, in plaats van vier weken onvoorwaardelijke jeugddetentie. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu deze is uitgebracht door een (politie)parketsecretaris. 3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen: "De geldigheid van de inleidende dagvaarding De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2001 (NJ 2001, 366) de inleidende dagvaarding nietig moet worden verklaard nu de dagvaarding is uitgereikt door een politiefunctionaris (de heer P. Wilbrink) en uit het dossier niet is gebleken dat er sprake is van een expliciet mandaatsbesluit ten aanzien van de bevoegdheid tot dagvaarden door (politie)parketsecretarissen in het algemeen en ten aanzien van de heer Wilbrink in het bijzonder. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit de door het openbaar ministerie overgelegde stukken, waaronder een brief d.d. 1 maart 2002 van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Utrecht gericht aan het ressortsparket te Amsterdam, in samenhang met een kopie van de mandatering aan (politie-) parketsecretarissen van de hoofdofficier van justitie te Utrecht d.d. 10 december 1998, is gebleken dat de heer P. Wilbrink als (politie-) parketsecretaris verbonden is aan het arrondissementsparket en zijn werkzaamheden verricht in functionele ondergeschiktheid aan de hoofdofficier van justitie, die aan hem onder meer heeft gemandateerd het concipiëren en uitbrengen van een dagvaarding in zaken die bij de kinderrechter worden aangebracht. Bij deze stand van zaken moet het er voor gehouden worden dat is voldaan aan artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie en dat de inleidende dagvaarding op geldige wijze is uitgereikt. Mitsdien faalt het verweer." 3.3.1. Art. 126 RO luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak, tengevolge van de op 1 juni 1999 in werking getreden Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket) van 19 april 1999, Stb. 1999, 194: "1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. 2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend. 3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld." 3.3.2. De bepaling is nadien op voor de in de onderhavige zaak niet van belang zijnde onderdelen gewijzigd. 3.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 juni 2003, LJN AF3366, het volgende geoordeeld (rov. 3.7): "Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou, aldus de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen. Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126 RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een "bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126 RO de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld. Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van een officier van justitie." 3.5. Het Hof heeft in de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen slechts vastgesteld dat de (politie)parketsecretaris P. Wilbrink verbonden is aan het arrondissementsparket en zijn werkzaamheden verricht in functionele ondergeschiktheid aan de hoofdofficier van justitie. 's Hofs overwegingen houden echter niets in omtrent de opleiding van deze (politie)parketsecretaris en evenmin over diens feitelijke werkzaamheden, terwijl - behoudens genoemde functionele ondergeschiktheid - over de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd evenmin iets is vastgesteld. 3.6. 's Hofs kennelijke oordeel dat P. Wilbrink als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126 RO heeft te gelden, is gezien het onder 3.4 en 3.5 overwogene onvoldoende gemotiveerd. Het middel is terecht voorgesteld. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. 4.2. De verdachte heeft op 10 april 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 3 februari 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 16 september 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken. 5. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 december 2003.