Jurisprudentie
AL7500
Datum uitspraak2003-09-09
Datum gepubliceerd2003-10-06
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3643 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-06
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3643 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nu met betrekking tot het besluit waarin verzoeker met ingang van 1 juli 2003, bijna twee jaar na de oorspronkelijke ontslagdatum, (opnieuw) ontslag is aangezegd, geen hoger beroep aanhangig is, is de voorzieningenrechter van de Raad niet bevoegd het verzoek in behandeling te nemen.
Uitspraak
03/3643 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Korpsbeheerder van politieregio Gelderland Midden, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is bij brief van 26 juni 2003 de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit van gedaagde van 28 mei 2003, waarbij verzoeker met ingang van 1 juli 2003 eervol ontslag wordt verleend.
Bij brief van 22 juli 2003 is dat verzoek doorgezonden aan de Raad.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 september 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.W. Peters, advocaat te Elst. Voor gedaagde zijn verschenen mr. A.G. Haverkamp en H.J. Grobbe, beiden werkzaam bij de politieregio Gelderland Midden.
II. MOTIVERING
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij de Raad is onder nrs. 02/5910 AW en 02/6084 AW aanhangig het door partijen ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 oktober 2002, nrs. AWB 01/1139 en AWB 02/759. Bij die uitspraak is verzoekers beroep tegen het besluit van 10 mei 2001 (besluit 1) betreffende aanstelling in een andere functie ongegrond verklaard. Het beroep van verzoeker tegen het besluit van 4 maart 2002 (besluit 2) betreffende de vervallenverklaring van zijn bezoldiging gedurende de periode 13 tot en met 19 juni 2001 en het hem met ingang van 1 oktober 2001, op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) verleende ongeschiktheidsontslag, is gegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.2. Nadat door de voorzieningenrechter van de Raad gedaagdes verzoek om de aangevallen uitspraak te schorsen zolang nog niet op het hoger beroep is beslist, op 10 januari 2003 was afgewezen (nr. 02/5921 AW-VV), heeft gedaagde op 28 mei 2003 opnieuw op verzoekers bezwaar beslist (besluit 3). Daarbij is het bezwaar alsnog gegrond verklaard, als gevolg waarvan onder meer het ontslag per 1 oktober 2001 ongedaan is gemaakt.
1.3. Bij besluit van eveneens 28 mei 2003 (besluit 4) heeft gedaagde verzoeker met in-gang van 1 juli 2003 eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp. Verzoeker, die zich met laatstgenoemd besluit niet kan verenigen, heeft daartegen bij gedaagde bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem om een voorlopige voorziening verzocht, welk verzoek, zoals hiervoor in rubriek I is aangegeven, aan de Raad is doorgezonden.
2. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Uit de onder I vermelde brief van 22 juli 2003 begrijpt de Raad dat de voorzieningen-rechter van de rechtbank de besluiten 3 en 4 gezamenlijk ziet als een nieuw besluit op bezwaar, genomen na de uitspraak van 10 oktober 2002. Indien die zienswijze juist is, heeft de doorzending aan de Raad terecht plaatsgevonden, omdat in dat geval die nieuwe besluiten op de voet van artikel 6:19 van de Awb door de Raad mede in het hoger beroep worden betrokken en zij aldus onderdeel uitmaken van de thans bij de Raad tussen partij-en aanhangige gedingen.
3. De voorzieningenrechter deelt die zienswijze ten aanzien van besluit 3, maar is ten aanzien van besluit 4 een andere opvatting toegedaan. Bij besluit 4 is verzoeker met ingang van 1 juli 2003, bijna twee jaar na de oorspronkelijke ontslagdatum, (opnieuw) ontslag aangezegd. Dat ontslag geschiedt weliswaar op dezelfde ontslaggrond als waarop het ontslag per 1 oktober 2001 berust, maar is, onbetwist, gebaseerd op een geheel ander feitencomplex dan dat eerste ontslag en bevat in verband daarmee een andere ontslag-datum. Besluit 4 beoogt evenmin, zoals ook door gedaagde ter zitting is bevestigd, wijziging van besluit 1, waarbij verzoeker een andere functie is opgedragen.
4. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat besluit 4 moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit dat deswege niet geacht kan worden onderdeel uit te maken van de thans bij de Raad tussen partijen aanhangige gedingen. Tegen dat besluit staat bezwaar en beroep open. Ook partijen hebben ter zitting verklaard van dit standpunt te zijn uitgegaan en daarnaar te hebben gehandeld.
De voorzieningenrechter wijst er voorts op dat het standpunt van de rechtbank tot gevolg zou hebben dat verzoeker een bezwaar- en beroepsprocedure wordt onthouden, hetgeen onder de gegeven omstandigheden tot een onaanvaardbare aantasting van zijn processuele belangen zou kunnen leiden.
5. Nu met betrekking tot besluit 4 geen hoger beroep aanhangig is, is de voorzieningen-rechter van de Raad niet bevoegd het verzoek in behandeling te nemen. Met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb zullen de stukken worden doorgezonden aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem.
6. Met betrekking tot de in het onderhavige geding door verzoeker gemaakte proces-kosten overweegt de Raad dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem - afhankelijk van de uitkomst van het aldaar voort te zetten geding - die kosten in een eventuele proceskostenveroordeling dient te betrekken. Deze kosten worden begroot op
€ 322,- voor verleende rechtsbijstand.
7. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Verklaart zich onbevoegd;
Bepaalt dat de griffier het verzoek om een voorlopige voorziening, met de daarbij behorende stukken, doorzendt aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem;
Bepaalt dat de griffier aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 116,00 terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2003.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
NF
2209
Q