Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL6209

Datum uitspraak2003-11-11
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02782/02
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Het gooien van eieren tegen een ambassade levert geweld op ex art. 141 Sr. 2. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die in vereniging geweld pleegt.


Conclusie anoniem

Nr. 02782/02 Mr Machielse Zitting 30 september 2003 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte voor 1. openlijke geweldpleging en 2. vernieling veroordeeld tot een geldboete van € 300,-. 2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. M.H. Samama, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. 3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel 'geweld' in art. 141 Sr, omdat de aangewende kracht, voor zover tegen goederen gericht, potentieel in staat moet zijn om enige beschadiging aan te richten. 3.2. Volgens de bewezenverklaring heeft het geweld bestaan in het gooien met eieren en andere voorwerpen naar de Amerikaanse ambassade. Uit bewijsmiddel 2 blijkt dat eieren kapot werden gegooid tegen de ambassade die hierdoor werd besmeurd. Het middel faalt gelet op HR 18 november 1987, nr. 105.973 en HR NJ 1999, 311. 4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het tenlastegelegde 'in vereniging', hetwelk kennelijk in de tenlastelegging in dezelfde betekenis is gebezigd als welke het heeft in art. 141 Sr. In zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen met betrekking tot een gevoerd bewijsverweer: Het hof overweegt daarover het volgende. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard te hebben deelgenomen aan de demonstratie bij de Amerikaanse demonstratie, alwaar -zo stelt het hof vast- door een aantal deelnemers, door met eieren tegen die ambassade te gooien, geweld gebruikt is. Verdachte heeft ook verklaard dat hij zich kon verenigen met het protest tegen de Amerikaanse autoriteiten dat door de demonstratie tot uitdrukking gebracht moest worden en dat zijn aanwezigheid en deelname bij en aan de demonstratie en het daarmee gepaard gaande gooien van voorwerpen een "bewust" karakter had. Demonstraties als de onderhavige ontlenen hun bestaansrecht en hun zeggingskracht voor een wezenlijk deel aan het aantal deelnemers van de demonstrerende groep. Toen deze haar toevlucht zocht tot de gewraakte geweldpleging heeft de verdachte zich op geen enkele wijze daarvan gedistantieerd, bijvoorbeeld door zich vrijwillig uit die groep te verwijderen. Verdachtes aanwezigheid in die groep kon aldus worden beschouwd als een voldoende wezenlijke bijdrage aan de binnen de groep volvoerde openlijke geweldpleging om hem te kunnen aanmerken als deelnemer daarin. Het tweede middel klaagt dat van 'in vereniging' in art. 141 Sr enkel sprake is als iemand een significante - waaronder moet worden verstaan een concrete en zichtbare - bijdrage aan de gepleegde geweldpleging levert. 4.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte deelgenomen heeft aan de demonstratie en ook daarvan deel is uit blijven maken op het moment dat er gegooid werd naar de ambassade. Uit bewijsmiddel 2 maak ik op dat verdachte behoorde tot de groep mensen behoorde die opdrong naar de hoofdingang van de ambassade. 4.3. Bij Wet van 25 april 2000, Stb. 173 is art. 141 gewijzigd. De wijziging had de strekking art. 141 Sr slagvaardiger te maken. Dat zou kunnen door de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging meer op één lijn te brengen met de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens medeplegen van andere delicten.(1) Daartoe werd het bestanddeel "met vereende krachten" vervangen door "in vereniging". De Memorie van toelichting wees op twee ontwikkelingen die een aanleiding vormden om art. 141 Sr aan te passen; eerstens de verruiming van het bereik van het medeplegen, tweedens het veranderde karakter van de openlijke geweldpleging. Openlijke geweldpleging bestaat volgens de minister immers steeds vaker in een gewilde en voorbereide confrontatie met de politie, waarbij belemmering van de bewijsgaring een onderdeel van een welbewust gekozen strategie is.(2) 4.4. De memorie houdt over het beoogde bestanddeel 'in vereniging' het volgende in: Ook degenen die geen geweld gebruiken kunnen schuldig zijn, doordat hun aanwezigheid het plegen van geweld door anderen bevordert. In de eerste plaats zijn geweldplegers temidden van een verzameling gelijkgezinden moeilijker aan te pakken. In de tweede plaats kan de aanwezigheid van gelijkgezinden een ontremmend effect hebben op de geweldpleger.(3) En: De voorgestelde aanpassing van artikel 141 WvSr beoogt te bewerkstelligen, dat de verruiming van het medeplegen ook bij dit artikel doorwerkt. Hij die zich met anderen verenigt, waarbij het resultaat van die vereniging is, dat openlijk geweld wordt gepleegd tegen personen of goederen, dient daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk te zijn. Wie welbewust meegaat naar een plaats waar vanuit een groep openlijk geweld zal worden gepleegd, en zich daar als een lid van die groep manifesteert, is niet "onschuldig". Ook vocale, intellectuele en andere bijdragen aan het verband dat het openlijke geweld pleegt, tellen mee.(4) De wetgever heeft gekozen voor de woorden 'in vereniging' in plaats van 'door twee of meer verenigde personen' omdat het medeplegen van openlijke geweldpleging een wat eigen karakter heeft. Bij openlijk geweld is dikwijls sprake van een vrij ongestructureerd samenwerkingsverband van enkele tientallen personen, dat niet erg planmatig te werk gaat.(5) Niet meer moet noodzakelijk zijn dat de verdachte zelf geweld heeft gebruikt. Voldoende moet zijn dat de betrokkene opzet op het in vereniging plegen van openlijk geweld heeft gehad, "en daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd."(6) Voorts houdt de memorie van toelichting in: De woorden "in vereniging" drukken uit dat de samenwerkingseis van artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het "verenigde" van de krachten wordt voortgezet in de eis dat in vereniging geweld moet zijn gepleegd. Aan deze vereniging worden geen strengere eisen gesteld, wat betreft de nauwheid en de volledigheid van de samenwerking, dan bij het huidige artikel 141 WvSr het geval is.(7) Met betrekking tot het 'oude' art. 141 Sr nam men wel aan dat volstaan kon worden met een zekere geestelijke cohesie, een wil tot coöperatie, die onder meer kon blijken uit de omstandigheid dat verdachte zich bij een op rellen beluste menigte had aangesloten, m.a.w; een zekere mate van onderlinge overeenstemming.(8) De minister realiseerde zich dat de verruiming van de reikwijdte van art. 141 Sr een zeker risico voor onschuldige passanten zou kunnen betekenen, maar hij meende dat dit risico onder controle was. Veroordeling voor art. 141 Sr zou immers verlangen dat de verdachte opzet had op het plegen van geweld, hetgeen bij een onschuldige passant wel niet zou voorkomen.(9) Voorts moet de verdachte een voldoende significante bijdrage hebben geleverd, waarvoor het aanwezig zijn in de groep niet volstaat.(10) Het wetsvoorstel gaf aanleiding tot veel vragen in de Tweede Kamer met name over de inhoud van het 'in vereniging' en over de risico's voor buitenstaanders. In de Nota naar aanleiding van het verslag ging de minister uitgebreid in op de opmerkingen. Hij benadrukte dat een enkele aanwezigheid onvoldoende is voor veroordeling voor openlijke geweldpleging.(11) Wie meegaat maar enkel toekijkt levert geen bijdrage aan het openlijke geweld.(12) Maar anderzijds mag het niet meer zo zijn dat enkel degene die persoonlijk geweld heeft gebruikt met kans op succes vervolgd kan worden. Ook degenen die met hun aanwezigheid en/of gedrag het plegen van geweld welbewust hebben bevorderd moeten kunnen worden bestraft. Het leerstuk van het medeplegen biedt daarvoor de mogelijkheid.(13) De minister herhaalt dat een wezenlijke bijdrage verlangd wordt en dat het niet opportuun is in de wet exact te omschrijven waarin die bijdrage moet hebben bestaan.(14) De minister noemde achtereenvolgens de initiërende en organiserende bijdrage, de bevorderende of aanmoedigende bijdrage, en de bijdrage die het anderen mogelijk maakt geweld te plegen, bijvoorbeeld door hun projectielen aan te reiken.(15) De rechtspraak over medeplegen moet richtinggevend zijn. Voor het medeplegen van openlijk geweld is onvoldoende dat een verdachte enkel aanwezig was. Doorslaggevend is of de betrokkene met zijn aanwezigheid en andere gedragingen het plegen van het openlijke geweld heeft bevorderd. Het enkel verkeren temidden van anderen zonder aanstalten te maken zich te verwijderen is niet genoeg. Ik citeer: Het wetsvoorstel eist, dat bewezen wordt dat een bijdrage aan het openlijke geweld is geleverd; ten aanzien van onschuldige passanten valt dat niet te bewijzen. Zelfs ten aanzien van hen die "openlijk deel uitmaken van het verband" zal aangetoond dienen te worden dat zij - bijvoorbeeld door anderen aan te moedigen, of door te waarborgen dat de toedracht der gewelddadigheden verborgen blijft - de openlijke geweldpleging hebben bevorderd.(16) De leden van Groen Links legden de minister een aantal voorbeelden voor met de vraag of het vernieuwde art. 141 Sr van toepassing zou zijn. Een van die voorbeelden betreft het deelnemen aan een demonstratie terwijl een ander een fietsketting bij zich heeft. De minister antwoordde: In het derde voorbeeld ziet E dat F in een demonstratie een fietsketting meedraagt; niettemin behoudt E zijn plaats in de demonstratie en blijft hij luidkeels van zijn recht op vrije meningsuiting gebruik maken. Bij nadering van de politie gebruikt F de fietsketting als wapen. E valt in dit voorbeeld niet als pleger van openlijke geweldpleging aan te merken, ook niet indien deze strafbaarstelling zou worden gewijzigd als voorgesteld. Hij is slechts aanwezig bij de geweldpleging, heeft daar geen opzet op, en heeft er - blijkens de opgegeven casus - ook geen wezenlijke bijdrage aan geleverd.(17) De minister bevestigde dat het aanmoedigend joelen een voldoende bijdrage kan zijn. Voor de vaststelling van het effect van bepaald gedrag op het ontstaan van geweld vanuit de groep kunnen de algemene ervaringsregels te hulp geroepen worden.(18) Niet alleen moet het opzet - al dan niet voorwaardelijk - gericht zijn op het geweld, maar ook op de eigen bijdrage daaraan.(19) Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer herhaalde de minister de eis dat opzettelijk een wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan het openlijk geweld en deelde de 'nieuwe'medeplegers' in in de categorieën van de intellectuele medeplegers zoals organisatoren, de groep van personen die het geweld van anderen bevorderen, door bijvoorbeeld joelend aan te moedigen of door dezen door het dragen van dezelfde bivakmutsen als de geweldplegers voor arrestatie te behoeden, en de groep van personen die het geweld mogelijk maken door de geweldplegers te beschermen door bijvoorbeeld een cordon rond hen te vormen.(20) In de Eerste Kamer herhaalde de minister dat standpunt en benadrukte hij dat enkel meelopen niet voldoende is voor strafbaarheid.(21) Over de nodige wezenlijke bijdrage verklaarde de minister het volgende: Dat is in de eerste plaats het bemoeilijken van de herkenning van personen die gewelddadige handelingen plegen, indien daarmee opzettelijk wordt voorkomen dat deze handelingen en de gevolgen daarvan op deze personen kunnen worden teruggeleid. Een tweede soort gedraging die een voldoende wezenlijke bijdrage aan openlijke geweldpleging kan opleveren, betreft het organiseren of, op de achtergrond, sturen daarvan. Een derde gedraging betreft het wezenlijk bevorderen van gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel. Met name bij deze gedragingen zal het sterk van de omstandigheden van het geval afhangen of een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld is geleverd. Tenslotte kan gedacht worden aan het feitelijk mogelijk maken van openlijk geweld door stenen of stokken aan te reiken, dan wel door het afschermen van degenen die gewelddaden plegen tegen anderen die dat willen beletten. De in kaart gebrachte handelingen betreffen evenwel geen limitatieve opsomming, zo volgt uit het verband met het begrip medeplegen.(22) 4.4. De bedoeling van de wetswijziging is onmiskenbaar geweest naast degene die samen met anderen eigenhandig geweld gebruikt ook de medepleger die bewust, nauw en volledig samenwerkt onder 'in vereniging' te brengen. Wannéér zo een bijdrage geleverd wordt is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de eigenaardigheden van het afzonderlijk delict.(23) De bewijsmiddelen waarop het hof de bewezenverklaring doet steunen wijzen wel op het opzet van verdachte op het gebruik van geweld, maar houden - in tegenstelling tot de bewijsmiddelen die de politierechter bezigde - niets in waaruit een wezenlijke bijdrage van verdachte aan dat geweld kan worden afgeleid. Niet staat vast dat verdachte heeft aangemoedigd, eieren heeft gedragen etc. Enkel kan blijken dat verdachte het met de demonstratie eens was, dat hij ook achter het geweld stond en dat hij deel uitmaakte van de groep vanwaaruit het geweld werd gepleegd. Het hof heeft doorslaggevend geacht dat verdachte zich niet heeft gedistantieerd toen het geweld losbarstte. Daarmee heeft het naar mijn mening een onjuiste uitleg gegeven aan het bestanddeel 'in vereniging'. Het tweede middel lijkt mij gegrond. 5.1. Het derde middel klaagt dat het hof door te overwegen dat overigens geen enkele omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit over het hoofd zou hebben gezien dat verdachte ten onrechte van zijn vrijheid was beroofd en dat daarom reeds feit 2 zou zijn gedisculpeerd. 5.2. De steller van het middel miskent dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat feit 2 aan hem op grond van avas niet zou kunnen worden verweten. Verdachte heeft wél een beroep op overmacht gedaan, wat door het hof uitdrukkelijk is verworpen. Wat verdachte, die heeft verklaard zelfstandig advocaat te zijn, voor het overige nog heeft verklaard heeft het hof kunnen opvatten als een verklaring van het eigen handelen. Het hof behoefde daarin geen beroep op avas te zien dat tot uitdrukkelijke respons noopte.(24) Het middel faalt. 6. Het eerste en derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel acht ik gegrond, hetgeen tot vernietiging van het bestreden arrest dient te leiden. 7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover inhoudende de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 1. 2 Ibidem. 3 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 3. 4 Ibidem, p. 4. Zie ook Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 12. 5 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 4. 6 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 6. 7 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 6. 8 Conclusies van mr. Remmelink voor HR NJ 1974, 388 en HR NJ 1980, 321. 9 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 7. 10 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 8. 11 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 1. 12 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 5. 13 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 4. 14 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 11. 15 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 12. 16 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 16. 17 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 27. 18 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 29. 19 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 31. 20 Handelingen II 2 februari 2000, 44-3339 e.v. 21 Kamerstukken I 1999-2000, 26519, nr. 199a, p. 4. 22 Kamerstukken I 1999-2000, 26519, nr. 199a, p. 6. 23 Mijns inziens ziet Rozemond aan dit laatste voorbij als hij schrijft dat het bevorderen van andermans geweld door te joelen, toe te juichen of aan te moedigen niet onder een deelnemingsvorm valt; K. Rozemond, Waar ligt de grens van de openlijke geweldpleging? In DD 2001, p.822. Een wezenlijke bijdrage aan een misdrijf tegen de openbare orde zal een andere uiterlijke verschijningsvorm hebben dan een wezenlijke bijdrage bijvoorbeeld aan het misdrijf laster. 24 HR NJ 1987, 107.


Uitspraak

11 november 2003 Strafkamer nr. 02782/02 PB/IV Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 september 2002, nummer 22/001263-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30 november 2001 - de verdachte ter zake van 1. "het openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen goederen" en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair zes dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.H. Samama, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover inhoudende de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouw op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel 3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde. 3.2.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij: "op of omstreeks 02 september 2000 te 's-Gravenhage met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, het Lange Voorhout, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen perceel Lange Voorhout 102 (Amerikaanse ambassade), welk geweld bestond uit het gooien met eieren en/of appels, in ieder geval met enig(e) voorwerp(en), waarbij hij, verdachte, opzettelijk vermeld perceel heeft vernield." 3.2.2. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte: "op 02 september 2000 te 's-Gravenhage met anderen, aan de openbare weg, het Lange Voorhout, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen perceel Lange Voorhout 102 (Amerikaanse ambassade), welk geweld bestond uit het gooien met eieren in ieder geval met enig(e) voorwerp(en)." 3.2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende: "Ik heb op 2 september 2000 aan de demonstratie bij de Amerikaanse ambassade te Den Haag deelgenomen. Ik deed welbewust mee. Ik heb via diverse kanalen gehoord dat er een demonstratie zou komen tegen een in Amerika ter dood veroordeelde journalist. Op het moment dat er gegooid werd bevond ik mij in de groep voor de ambassade. Ik had een hanenkam." b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voorzover inhoudende: "Ik heb gezien dat demonstranten met eieren en tomaten richting de Amerikaanse ambassade hebben gegooid. Ik kan mij vinden in deze actie. Daarom ben ik ook bewust deel blijven uitmaken van de demonstratie." c. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant G. Sahti: "Op 2 september 2000 was ik belast met de beveiliging van de Amerikaanse ambassade, gevestigd aan het Lange Voorhout te 's-Gravenhage. Deze post staat op de Lange Voorhout, vlak voor de hoofdingang van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika. Ik zag toen dat op de Korte Voorhout een groep van ongeveer 75 mannen en vrouwen liepen. Zij liepen mijn richting op. Ik zag dat de groep spandoeken en luidsprekers bij zich droegen. Verder zag ik dat zij stokken bij zich droegen. Aan de stokken waren brede planken bevestigd. Ik zag en hoorde dat zij met behulp van de luidsprekers riepen c.q. schreeuwden. Ik vermoedde dat de demonstratie tegen de ambassade was gericht. Ik heb toen onmiddellijk de centrale meldkamer van politie Haaglanden in kennis gesteld en om meer personeel ter plaatse verzocht. Ik zag dat de groep naar de hoofdingang van de ambassade liep en daar stopte. Daarna zag ik dat een aantal mensen van de groep de trap opliepen. Ik zag dat zij voor de voordeur stopten en tegen de deur begonnen te trekken en te duwen. Ik zag dat deze mensen met de stokken tegen de deur sloegen. Ik zag toen dat het rolluik van de hoofdingang van de ambassade naar beneden ging. Sommige mensen begonnen, vermoedelijk met eieren en appels, te gooien tegen het rolluik, de ramen en de gevel van de ambassade. Ik zag dat de eieren tegen de gevel en de ruiten van de ambassade kapot gingen en dat de ruiten en de gevel hierdoor besmeurd werden. Ik heb vier demonstranten goed gezien. Eén van hen droeg zijn haren in een zogenaamde hanenkam. Later, op het bureau, zag ik één van die vier; deze bleek [verdachte] genaamd te zijn." 3.2.4. Voorts heeft het Hof ten aanzien van een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist: "Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het hem onder 1 tenlastegelegde niet bewezen is omdat hij, verdachte, zich niet zelf zou hebben schuldig gemaakt aan de gewraakte geweldpleging, het gooien van eieren en/of tomaten. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard te hebben deelgenomen aan de demonstratie bij de Amerikaanse demonstratie, alwaar -zo stelt het hof vast- door een aantal deelnemers, door met eieren tegen die ambassade te gooien, geweld gebruikt is. Verdachte heeft ook verklaard dat hij zich kon verenigen met het protest tegen de Amerikaanse autoriteiten dat door de demonstratie tot uitdrukking gebracht moest worden en dat zijn aanwezigheid en deelname bij en aan de demonstratie en het daarmee gepaard gaande gooien van voorwerpen een "bewust" karakter had. Demonstraties als de onderhavige ontlenen hun bestaansrecht en hun zeggingskracht voor een wezenlijk deel aan het aantal deelnemers van de demonstrerende groep. Toen deze haar toevlucht zocht tot de gewraakte geweldpleging heeft de verdachte zich op geen enkele wijze daarvan gedistantieerd, bijvoorbeeld door zich vrijwillig uit die groep te verwijderen. Verdachtes aanwezigheid in die groep kon aldus worden beschouwd als een voldoende wezenlijke bijdrage aan de binnen de groep volvoerde openlijke geweldpleging om hem te kunnen aanmerken als deelnemer daarin. Het hof is voorts, anders dan de verdachte, van oordeel dat het gooien met eieren geweld oplevert als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht." 3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 141 Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende woorden "geweld" en "in vereniging" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van dat artikel. 3.4.1. Art. 141, eerste lid, Sr luidt na de inwerkingtreding van de wet van 25 april 2000, Stb 2000, 173, voorzover hier van belang: "Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft (...)." 3.4.2. De parlementaire geschiedenis van die wet houdt ten aanzien van het bestanddeel "in vereniging" - voorzover in de onderhavige zaak van belang - onder meer het volgende in: "De verruiming van de reikwijdte van artikel 141 WvSr krijgt gestalte door de vervanging van de woorden "met verenigde krachten" door de woorden "in vereniging". De woorden "in vereniging" drukken uit dat de samenwerkingseis van artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het "verenigde" van de krachten wordt voortgezet in de eis dat in vereniging geweld moet zijn gepleegd. Aan deze vereniging worden geen strengere eisen gesteld, wat betreft de nauwheid en de volledigheid van de samenwerking, dan bij het huidige artikel 141 WvSr het geval is. Anders dan bij moord en bij diefstal gewoonlijk het geval is, zal - zo werd reeds gesteld - aan openlijke geweldpleging veelal niet een fase van voorbereiding voorafgaan. De samenwerking kan zeer wel bestaan uit niets meer dan een gezamenlijk gepleegde, niet voorbereide vernieling of mishandeling. Net als thans kan ook na de voorgestelde wijziging in dergelijke gevallen zeer wel van openlijke geweldpleging sprake zijn. Het verschil met de huidige delictsomschrijving zit uitsluitend in het ontbreken van het woord "krachten". Anders dan thans is niet langer doorslaggevend of de verdachte "krachten" heeft aangewend die met die van anderen verenigd zijn. Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de groep die het openlijke geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld. Die bijdrage kan bestaan in het plegen van een gewelddadige handeling, dat hoeft echter niet. De betrokkene kan ook met een bivakmuts hebben rondgelopen en anderen hebben aangemoedigd. Hij kan, in gevallen waarin het openlijke geweld niet "spontaan" gepleegd wordt, ook een rol in de organisatie hebben gespeeld door deelnemers aan de openlijke geweldpleging te werven. (...) De consequentie van de wijziging van artikel 141, eerste lid, WvSr is, dat ook degene die zelf geen gewelddadige handeling verricht, het openlijke geweld in vereniging kan plegen. Met het hedendaagse begrip van "plegen" is deze interpretatie naar mijn mening zeer wel verenigbaar. (...) De onschuldige passant; demonstraties Het risico dat een werkelijk onschuldige in een strafproces betrokken raakt wordt door de voorgestelde verruiming van artikel 141 WvSr wellicht iets groter. Dat een bij openlijke geweldpleging aanwezige persoon zelf geen daad van geweld heeft gepleegd, pleit hem immers niet meer per definitie vrij. Om deze reden wordt wel verondersteld dat het voor de onschuldige passant niet eenvoudig zal blijken te zijn aan te tonen geen betrokkenheid bij de openlijke geweldpleging te hebben. Gevreesd wordt dat in de praktijk sprake zal zijn van een omkering van de bewijslast, waardoor de onschuldpresumptie in gevaar komt. Naar mijn mening is deze vrees niet terecht. De voorgestelde delictsomschrijving biedt voldoende waarborgen, dat de onschuldige passant niet veroordeeld zal worden. In de eerste plaats moet de betrokkene opzet op het openlijke geweld hebben gehad. Aangetoond zal moeten worden dat hij het geweld gewild heeft, of in ieder geval welbewust op de koop toe heeft genomen. Wie per ongeluk in een geweld plegende groep verzeild raakt heeft dat opzet niet. Dat zal gewoonlijk ook betrekkelijk snel blijken. Voorts zal bewezen moeten worden dat de betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd. De enkele aanwezigheid in een groep is daarvoor niet voldoende. De vraag welke risico's een onschuldige passant loopt, is het meest prangend bij demonstraties. Daarbij kan zeer gemakkelijk sprake zijn van een ongewilde confrontatie tussen eerzame burgers die van hun grondwettelijk gegarandeerde demonstratievrijheid gebruik maken, en personen die van de demonstratie gebruik willen maken om de openbare orde te verstoren. Ook bij demonstraties die gepaard gaan met ongeregeldheden is het risico dat onschuldige burgers op basis van artikel 141 WvSr opgepakt worden naar mijn mening evenwel zeer gering. Vooropgesteld dient te worden dat het onderhavige artikel geen collectieve aansprakelijkheid schept: er moeten ten aanzien van de individuele verdachte voldoende aanwijzingen van schuld bestaan. Zijn deze er niet, dan ontbreekt een grondslag voor strafvorderlijk optreden. Van omkering van de bewijslast is derhalve geen sprake: aan de aanhouding moeten aanwijzingen ten grondslag liggen dat de betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld leverde." (Kamerstukken II 1998-1999, 26 519, nr. 3, blz. 6-8) alsmede: "Strafbaarheid ter zake van het medeplegen van een strafbaar feit kan slechts intreden indien sprake is van een bewuste samenwerking. Aan die samenwerking, resulterend in een gezamenlijk bewerkstelligde openlijke geweldpleging, moet een voldoende wezenlijke bijdrage zijn geleverd. Een gewelddadige handeling impliceert, net als thans, in ieder geval een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging die tot strafbaarheid leidt. Daarnaast zijn een aantal andere gedragingen in kaart gebracht die, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een voldoende wezenlijke bijdrage kunnen opleveren. Dat is in de eerste plaats het bemoeilijken van de herkenning van personen die gewelddadige handelingen plegen, indien daarmee opzettelijk wordt voorkomen dat deze handelingen en de gevolgen daarvan op deze personen kunnen worden teruggeleid. Een tweede soort gedraging die een voldoende wezenlijke bijdrage aan openlijke geweldpleging kan opleveren, betreft het organiseren of, op de achtergrond, sturen daarvan. Een derde gedraging betreft het wezenlijk bevorderen van gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel. Met name bij deze gedragingen zal het sterk van de omstandigheden van het geval afhangen of een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld is geleverd. Tenslotte kan gedacht worden aan het feitelijk mogelijk maken van openlijk geweld door stenen of stokken aan te reiken, dan wel door het afschermen van degenen die gewelddaden plegen tegen anderen die dat willen beletten. De in kaart gebrachte handelingen betreffen evenwel geen limitatieve opsomming, zo volgt uit het verband met het begrip medeplegen." (Kamerstukken I 1999-2000, 26 519, nr. 199a, blz. 5-6) 3.5. Het eerste middel betoogt dat het Hof een onjuiste, immers te ruime, uitleg heeft gegeven aan de term "geweld" door daaronder het gooien met eieren te verstaan. 3.6. 's Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het stukgooien van eieren tegen een goed als het onderhavige waardoor dit wordt besmeurd, oplevert "geweld" in de zin van art. 141, eerste lid, Sr. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt. 3.7. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste, immers te ruime, uitleg heeft gegeven aan de uitdrukking "in vereniging". 3.8. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals hiervoor onder 3.4.2 weergegeven, is van het "in vereniging" plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. 3.9. 's Hofs oordeel houdt in dat bij een demonstratie als de onderhavige de bijdrage van de verdachte, hierop neerkomend dat hij de demonstratie getalsmatig heeft versterkt en dat hij zich niet heeft gedistantieerd van de groep toen deze haar toevlucht zocht tot het plegen van het in de tenlastelegging omschreven geweld, voldoende is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het in vereniging plegen van geweld. Gelet op het hiervoor onder 3.8 overwogene geeft dat oordeel blijk van een onjuiste uitleg van de woorden "in vereniging". Het Hof heeft derhalve in zoverre in strijd met art. 350 Sv niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging. 3.10. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. 4. Beoordeling van het derde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambsthalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 november 2003.