Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1899

Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers02/839 en 840
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met toepassing van artikel 19, eerste lid, WRO is vrijstelling verleend voor het bouwrijp maken van de grond en het aanleggen van infrastructuur ten behoeve van een zuivelfabriek en is tevens vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van deze fabriek te Hoogeveen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluiten onvoldoende inzicht had in de belangen die ingevolge Flora- en faunawet moeten worden beschermd, terwijl voldoende duidelijk was dat er ter plaatse waar de zuivelfabriek zou komen plant- en diersoorten aanwezig waren die op grond van deze wet bescherming nodig hadden. Het college van burgemeester en wethouders heeft ten onrechte volgens de rechtbank geen afweging gemaakt om te kunnen bepalen of het verkrijgen van een vrijstelling op grond van de Flora- en faunawet aannemelijk zou zijn. Om deze reden zijn de de bestreden besluiten vernietigd en moet het college opnieuw op de bezwaren beslissen.


Uitspraak

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Kenmerk: 02/839 en 02/840 WRO U I T S P R A A K In de gedingen tussen [eisers], wonende te [woonplaats], eisers, en Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hoogeveen, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het bouwrijp maken van het noordelijke gedeelte van het noordelijk blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II, met dien verstande dat bij besluit op bezwaar is bepaald dat de tijdelijke trafo geen deel uitmaakt van deze vrijstelling. Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 12 april 2002 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning voor het oprichten van gebouwen voor een melkopslag en een kaasfabriek in het noordelijk deel van het bedrijventerrein Buitenvaart II. Namens eisers is bij brieven van 1 oktober 2002 tegen deze besluiten bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 6 november 2002 zijn namens eisers de gronden van de beroepen ingestuurd. Verweerder heeft bij brieven van 30 oktober 2002 en 1 november 2002 de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij brief van 3 december 2002 heeft verweerder ten aanzien van beide gedingen een verweerschrift alsmede nadere stukken ingezonden. Bij brief van 11 februari 2003 heeft verweerder wederom nadere stukken ingezonden. Partijen hebben een afschrift van de stukken ontvangen, voor zover deze niet door hen zelf zijn ingediend. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 12 augustus 2003, alwaar eisers zijn verschenen in de persoon van ir. G. Achterveld. Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigden de Jong, G.J. Laninga en A.J.W. Wijngaarden, medewerkers van de gemeente Hoogeveen. Na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen, zijn voorts namens het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe verschenen A. Suichies en A.J. Anema, medewerkers van de provincie Drenthe. Tevens is namens de Drents-Overijsselse Coöperatie BA verschenen mr. D.A.J.M. Melchers, advocate te Arnhem. II. Motivering Feiten en omstandigheden De gemeente Hoogeveen is bezig met de ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein met de naam Buitenvaart II. Dit terrein ligt ten zuiden van de rijksweg A 37 en ten oosten van de Mr. Cramerweg richting Hollandscheveld. Bij brief van 25 oktober 2001 heeft de Drents-Overijsselse Coöperatie BA te Hoogeveen (hierna: DOC Kaas BA) verweerder verzocht toestemming te verlenen voor het starten van het bouwrijp maken en het aanleggen van de infrastructuur ten behoeve van het oprichten van een zuivelpark op het noordelijk blok van het in aanleg zijnde bedrijventerrein Buitenvaart II. Bij brief van 1 november 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe aan verweerder een verklaring van geen bezwaar verleend, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO voor de realisering van het noordelijk blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II. Hierbij heeft het college bepaald dat aan deze verklaring een geldigheidstermijn van anderhalf jaar is verbonden en dat de verklaring niet van toepassing is indien tegen voorgenomen vrijstellingen bij verweerder zienswijzen worden ingediend. Bij besluit van 5 november 2001 heeft het college van gedeputeerde staten aan DOC Kaas BA vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer (Wm) ten behoeve van het oprichten en het in werking hebben van een zuivelpark op het bedrijventerrein Buitenvaart II Noord. Bij besluit van 14 november 2001 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden aan DOC Kaas BA een lozingsvergunning verleend voor het in de gemeentelijke riolering en oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen. In de Hoogeveensche Courant van 14 november 2001 heeft verweerder zijn voornemen bekend gemaakt om aan DOC Kaas BA medewerking te verlenen aan het bouwrijp maken van de grond en het aanleggen van de infrastructuur ten behoeve van het zuivelpark op het bedrijventerrein Buitenvaart II, een en ander ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO. De publicatie van dit voornemen is herhaald in de Hoogeveensche Courant van 21 november 2001. Bij brief van 27 november 2001 heeft DOC Kaas BA bij verweerder een zogeheten masterplan ingediend, dat als basis dient voor de in de komende jaren door DOC Kaas BA in te dienen bouwplannen ter verwezenlijking van een zuivelpark. Bij brief van 8 december 2001 zijn namens een aantal omwonenden zienswijzen bij verweerder ingediend omtrent diens voornemen om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO medewerking te verlenen aan het bouwrijp maken van de grond en het aanleggen van infrastructuur door DOC Kaas BA op het bedrijventerrein Buitenvaart II. Verweerder heeft op 20 december 2001 van DOC Kaas BA een bouwaanvraag ontvangen voor het oprichten van de eerste fase van een zuivelpark op een locatie gelegen in het noordelijk blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II. Bij brief van 30 januari 2002 heeft verweerder aan gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar aangevraagd voor het bouwrijp maken van de grond en de aanleg van infrastructuur in het noordelijk blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II door DOC Kaas BA. Bij brief van 22 februari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten verweerder de gevraagde verklaring van geen bezwaar verleend. Bij het (primaire) besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder DOC Kaas BA ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend voor het bouwrijp maken van de grond en de aanleg van infrastructuur betreffende een terrein in het noordelijk blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II. De gemeenteraad van Hoogeveen heeft op 28 februari 2002 het bestemmingsplan "Buitenvaart II" vastgesteld. Het Drentse Welstandstoezicht heeft bij brief van 28 februari 2002 verweerder in het kader van de toetsing aan de redelijke eisen van welstand, als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet, positief geadviseerd omtrent de eerste fase van het zuivelpark van DOC Kaas BA. Hierbij heeft dit college opgemerkt dat zonder "facilitaire rand" geen positief welstandsadvies kan worden gegeven. In zijn vergadering van 4 maart 2002 heeft verweerder besloten medewerking te verlenen aan het bouwplan van DOC Kaas BA voor de eerste fase van een zuivelpark, ten zuiden van de A 37 en ten oosten van de Mr. Cramerweg door middel van een procedure ex artikel 19, tweede lid, van de WRO. In het aan verweerders besluit onderliggende ambtelijk advies wordt aangegeven dat de tekeningen van het bouwplan waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd, niet de door het Drentse Welstandstoezicht vereiste "facilitaire rand" (gevelzone) bevat. Aangegeven wordt voorts dat deze rand in een volgende bouwaanvraag wordt meegenomen. Op 6 maart 2002 heeft verweerder in de Hoogeveensche Courant zijn voornemen bekend gemaakt om aan voornoemd bouwplan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO zijn medewerking te verlenen. Hierop heeft verweerder geen reacties ontvangen. Bij brief van 8 april 2002 hebben eisers tegen het besluit van 26 februari 2002 bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij de (primaire) besluiten van 12 april 2002 heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO alsmede bouwvergunning verleend voor het oprichten van de eerste fase van het zuivelpark van DOC Kaas BA. Bij brief van 15 mei 2002 hebben eisers tegen de besluiten van 12 april 2002 bij verweerder bezwaar gemaakt. Eisers zijn op 29 mei 2002 in de gelegenheid gesteld hun bezwaren tegen het besluit van 26 februari 2002 ten overstaan van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Hoogeveen toe te lichten, van welke mogelijkheid namens hen gebruik is gemaakt. Bij uitspraak van 19 juni 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de verzoeken om een voorlopige voorziening ter zake van de besluiten van 26 februari 2002 en 12 april 2002 afgewezen. Eisers zijn op 10 juli 2002 in de gelegenheid gesteld hun bezwaren tegen de verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van gebouwen voor melkopslag en een kaasfabriek toe te lichten ten overstaan van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Hoogeveen, van welke mogelijkheid namens eisers gebruik is gemaakt. In haar adviezen van 24 juli 2002 heeft de bezwaarschriftencommissie verweerder geadviseerd de bezwaren tegen de besluiten van 26 februari 2002 en 12 april 2002 ongegrond te verklaren. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder overeenkomstig deze adviezen besloten, waarbij is bepaald dat het oprichten van de tijdelijke trafo niet valt onder het besluit tot verlening van vrijstelling in verband met het bouwrijp maken en het aanleggen van infrastructuur op onderhavige lokatie van DOC Kaas BA. Na de bestreden besluiten heeft het college van gedeputeerde staten op 24 september 2002 het bestemmingsplan "Buitenvaart II" gedeeltelijk goedgekeurd. Het onthouden van de goedkeuring heeft geen betrekking op het noordelijk gedeelte van het onderhavige bedrijventerrein. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 31 juli 2003 bij wijze van voorlopige voorziening het bestemmingsplan "Buitenvaart II" voor zover dat betrekking heeft op het zuidelijke gedeelte van het bedrijventerrein geschorst. Standpunt eisers Eisers stellen ten aanzien van de ongegrondverklaring van hun bezwaren tegen het besluit van 26 februari 2002, dat hun bezwaar op het punt van de tijdelijke trafo gegrond had moeten worden verklaard, omdat deze trafo door verweerder nu wordt gezien als een bouwwerk en meegenomen zal worden in de procedure ex artikel 17 van de WRO voor het ketenpark. Onder verwijzing naar hun bezwaren ingebracht in het kader van de bestemmingsplanprocedure betreffende het bestemmingsplan "Buitenvaart II" menen eisers dat de aan de vrijstellingen ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing de vrijstellingen niet kan dragen. Eisers blijven bij hun bezwaren tegen het bestemmingsplan, waarbij eisers er op wijzen dat deze door gedeputeerde staten op een onderdeel zijn gehonoreerd. Eisers stellen dat niet is aangetoond waarom de bestemmingsplanprocedure niet kan worden afgewacht. Volgens eisers weegt het urgentiecriterium nog mee in de belangenafweging die moet worden gemaakt bij een vrijstelling ex artikel 19 van de WRO. Eisers zijn voorts van mening dat er ingevolge de Wet geluidhinder een geluidszonering bij bestemmingsplan moet zijn vastgesteld, alvorens tot verlening van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO kan worden overgegaan. Eisers wijzen er op dat zij beroep hebben ingesteld tegen de door gedeputeerde staten verleende hogere grenswaarden voor industrielawaai en verkeerslawaai en menen dat de relatie met de Wet geluidhinder in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij onderhavige vrijstellingen dient te worden meegewogen. Naar de opvatting van eisers kent de Milieu Effectrapportage (MER) onaanvaardbare gebreken in de beschrijving van de bestaande toestand. Volgens eisers is er onvoldoende onderzoek verricht naar het voorkomen van beschermde dier- en plantensoorten. Niet voor niets is door de MER-commissie en gedeputeerde staten, volgens eisers, geadviseerd om ingevolge artikel 25 van de Natuurbeschermingswet een ontheffing aan te vragen en te wachten met de werkzaamheden totdat die ontheffing is verleend. Eisers wijzen er op dat de op 1 april 2002 in werking getreden Flora- en faunawet een meer uitgebreide bescherming kent dan de Natuurbeschermingswet. Volgens eisers had verweerder ook dit aspect mee moeten nemen bij het verlenen van de vrijstellingen. Eisers zijn van mening dat het project waarvoor de vrijstelling bij het besluit van 26 februari 2002 is verleend onvoldoende is omschreven. De tekeningen zijn onduidelijk en onvolledig en bevatten zaken waarvoor bouwvergunning moet worden verleend. Met het verlenen van de vrijstelling wordt volgens eisers niet tevens vrijstelling verleend van het aanlegvergunningvereiste. Zou dit anders zijn, dan zou de aanhoudingsplicht ex artikel 49, tweede lid, Woningwet en de doorbreking daarvan illusoir zijn. Eisers blijven bij hun opvattingen dat de publicaties ontoereikend waren en dat bij rectificatie een nieuwe termijn van tervisielegging had moeten plaatsvinden. Standpunt verweerder Verweerder verwijst naar zijn verweerschrift in de bezwaarprocedure, gericht aan de bezwaarschriftencommissie van 28 mei 2002. Ter aanvulling merkt verweerder het volgende op. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met het bestemmingsplan "Buitenvaart II" een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven van de onderhavige vrijstellingen. Volgens verweerder is er van strijdigheid met het nationaal ruimtelijk beleid, in ieder geval wat betreft het noordelijk blok van het bedrijventerrein, geen sprake. Verweerder stelt dat de gedeeltelijke honorering door gedeputeerde staten van de bedenkingen van eisers tegen het bestemmingsplan geen betrekking heeft op het noordelijk blok. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan heeft een belangenafweging plaatsgevonden, waarbij de belangen van de omwonenden zorgvuldig zijn meegewogen. Volgens verweerder blijven de gevolgen van het bedrijventerrein en van de realisatie van het zuivelpark van DOC Kaas BA, door de wijze van inpassing in het gebied en de gekozen milieuzoneringssystematiek binnen aanvaardbare grenzen. Verweerder wijst er op dat aan de complete afweging om tot het bestemmingsplan "Buitenvaart II" te komen een MER ten grondslag heeft gelegen. Ook de inrichting van DOC Kaas BA is MER-plichtig, aldus verweerder. In verband hiermee heeft DOC Kaas BA een MER-beoordelingsrapport opgesteld. Aan de hand van deze rapportage hebben gedeputeerde staten besloten dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een MER voor de voorgenomen activiteiten van DOC Kaas BA rechtvaardigen. Volgens verweerder is tegen dit besluit geen bezwaar en/of beroep aangetekend, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Verweerder stelt dat de gemeenteraad met de vaststelling van het bestemmingsplan ook de geluidszone ingevolge artikel 41 Wet geluidhinder heeft vastgesteld. Verweerder meent dat er geen verbod bestaat voor het verlenen van vrijstelling voordat een geluidszone is vastgesteld bij een (van kracht geworden) bestemmingsplan. Verweerder wijst in dit verband op artikel 52a van de Wet geluidhinder en het gegeven dat het college van gedeputeerde staten bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar een afweging heeft moeten maken als bedoeld in dit artikel en dit blijkens de aan DOC Kaas BA verleende milieuvergunning ook heeft gedaan. Volgens verweerder is de procedure betreffende de verleende hogere grenswaarden wegverkeerslawaai en industrielawaai een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmiddelen. Deze procedure staat niet in de weg aan de verlening van een vrijstelling ex artikel 19 van de WRO. Als reactie op de aanbevelingen van de MER-commissie heeft verweerder voor het noordelijk blok van het terrein Buitenvaart II een aanvraag ter verkrijging van een ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de Natuurbeschermingswet ingediend. Hierbij is aan een extern adviesbureau, Alterra Research Instituut voor de Groene Ruimte, een opdracht verstrekt om in het plangebied en de directe omgeving daarvan een onderzoek uit te voeren naar het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten. Vooruitlopend op dit onderzoek heeft Eco Groen Advies te Zwolle het gebied van DOC Kaas BA onderzocht. Op basis hiervan is geconcludeerd dat, voor zover de werkzaamheden van DOC Kaas BA blijven binnen het onderzoeksgebied van Eco Groen Advies, er geen met de Natuurbeschermingswet of de Flora- en faunawet strijdige situaties plaatsvinden. Inmiddels heeft Alterra ook het onderzoek afgerond. Verweerder heeft de bevindingen en conclusies van dit onderzoeksbureau in deze beroepsprocedures overgelegd, gepaard gaande met de conclusie van de gemeente Hoogeveen en de door de gemeente te nemen maatregelen. Het rapport van Alterra is aan het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) gestuurd ter ondersteuning van de ontheffingsaanvraag. Verweerder concludeert op basis van de bevindingen dat het verkrijgen van een ontheffing in de rede ligt en dat de werkzaamheden van DOC Kaas BA de aanwezige plant- en diersoorten niet verstoren, zolang de werkzaamheden binnen het onderzoeksgebied van Eco Groen Advies blijven. Voor het terrein van DOC Kaas BA is volgens verweerder geen ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet dan wel de Flora- en faunawet nodig. Verweerder wijst er op dat het gegeven dat een milieuvergunning is verleend voor de gehele inrichting van DOC Kaas BA bevestigt dat het realiseren van het totale plan het uiteindelijke doel is van DOC Kaas BA. Het bouwplan maakt onderdeel uit van het door DOC Kaas BA overgelegde masterplan, waarvoor een positief welstandsadvies is afgegeven. Dit is in de besluitvorming meegewogen, waardoor het masterplan de basis is voor onderhavige bouwvergunning. Verweerder wijst er op dat DOC Kaas BA in een brief van 27 november 2001 heeft verklaard dat het masterplan de richtlijn is en dat de bouwplannen voor de inrichting in de geest van het masterplan zullen worden uitgevoerd. Dit is tevens in het koopcontract opgenomen. Verweerder geeft aan dat de brandweer vanuit een oogpunt van brandveiligheid geen bezwaren heeft tegen het voorgenomen bouwplan. Het bouwplan is eveneens getoetst aan het bouwbesluit en voldoet hieraan, aldus verweerder. Beoordeling De rechtbank stelt in onderhavige procedures voorop dat niet is gebleken dat een of meerdere indieners van de beroepschriften geen belanghebbenden zijn bij de in geding zijnde besluiten. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen allen, gelet op de ligging van hun woningen ten opzichte van de (bouw)werken, reeds op grond van het zichtcriterium als zodanig worden aangemerkt. De vrijstellingen hebben betrekking op gronden waarop ten tijde van de bestreden besluiten het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van toepassing is. Ingevolge dit bestemmingsplan is de grond ter plaatse ten dele aangewezen als "agrarisch gebied zonder bebouwing" en ten dele als "bos". Niet in geschil is dat de onderhavige (bouw)werken met deze bestemmingen in strijd zijn. De rechtbank stelt vast dat het voldoende duidelijk is waarop de vrijstelling betreffende het bouwrijp maken en het aanleggen van infrastructuur betrekking heeft. In artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dit artikel luidt sinds 1 april 2002, is de bevoegdheid van de gemeenteraad opgenomen om ten behoeve van de verwezenlijking van een bepaald project vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Bij het verlenen van vrijstelling voor het bouwrijp maken van de onderhavige grond heeft verweerder geen gebruik kunnen maken van de door gedeputeerde staten op 1 november 2001 verleende verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO vanwege het gegeven dat in de voorbereidingsprocedure zienswijzen zijn ingediend. Op 22 februari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten alsnog verklaard dat er geen bezwaar is tegen het verlenen van vrijstelling voor het bouwrijp maken van de grond en de aanleg van infrastructuur. Voor het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het verlenen van bouwvergunning heeft verweerder gebruik gemaakt van de door gedeputeerde staten op 1 november 2001 verleende verklaring van geen bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank stond hieraan formeel niets in de weg. Mede gelet op de in gang gezette bestemmingsplanprocedure ten tijde van de bestreden besluiten, waarbij het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitenvaart II" reeds in november 2001 ter inzage is gelegd, is de rechtbank ook overigens van oordeel dat de verleende vrijstellingen aan de daarvoor geldende formele vereisten voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter in de voorbereiding van de bestreden besluiten een onzorgvuldigheid geslopen, die aan het nemen van de besluiten in de weg stond. De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Bij het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de WRO dient het bestuursorgaan zich er van te vergewissen dat er geen andere wet- of regelgeving is die aan het verlenen van deze vrijstellingen in de weg staat. In het kader van het geven van een goede ruimtelijke onderbouwing is het daarbij van belang dat wordt nagegaan dat het desbetreffende project ook in het kader van andere wet- of regelgeving inpasbaar is in de omgeving. De rechtbank is van oordeel dat dit ten tijde van de bestreden besluiten niet kon worden gesteld in relatie tot de Flora- en faunawet. Voor het noordelijk blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II is een ontheffing aangevraagd op grond van artikel 25 van de Natuurbeschermingswet. Inmiddels is dit artikel komen te vervallen. Gelet op het ontbreken van overgangsrecht zal de beoordeling van deze ontheffing plaatsvinden op basis van artikel 75 van de Flora- en faunawet. Met de Flora- en faunawet wordt uitvoering gegeven aan de regelgeving omtrent bescherming van bepaalde plant- en diersoorten op Europees niveau, neergelegd in de zogeheten Habitatrichtlijn (EG-richtlijn 92/43). Ook de lagere nationale overheden zijn gehouden uitvoering te geven aan deze regels op Europees niveau (artikel 10 van het EG-Verdrag). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich meermalen uitgelaten over de vraag of een project doorgang kan vinden, indien een ingevolge de Habitatrichtlijn beschermde plant- of diersoort, dan wel het leefgebied van die soort, daardoor dreigt te worden verstoord. Zo heeft de Afdeling in haar uitspraak van 11 juni 2001 (gepubliceerd in Milieu & Recht 2002, nr. 24), waarbij het ging om de aanwezigheid van een zandhagedis in een gebied waar een motelcomplex zou moeten verrijzen, geoordeeld dat wanneer het niet op voorhand vaststaat dat een ontheffing op grond van (toen nog) de Natuurbeschermingswet kon worden verkregen de bouwwerkzaamheden terecht zijn stilgelegd. In deze gedingen dient de rechtbank te beoordelen of verweerder in redelijkheid de onderhavige vrijstellingen kon verlenen, terwijl nog geen ontheffing op grond van artikel 25 van de Natuurbeschermingswet dan wel vrijstelling als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet was verleend. Ten tijde van de bestreden besluiten lag er een eerste summiere dan wel onvolledige inventarisatie van de in het onderhavige gebied voorkomende beschermde plant- en diersoorten van Eco Groen Advies. Door de onvolledigheid van dit onderzoek, hetgeen door verweerder niet wordt betwist, kon naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van de bestreden besluiten geen volledig inzicht worden verkregen in de beantwoording van de vraag of een vrijstelling op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet aannemelijk was. Met dit eerste onderzoek heeft verweerder alleen aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van DOC Kaas BA - met inachtneming van bepaalde maatregelen - de leefgebieden van de aangetroffen diersoorten niet zouden aantasten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat dit gegeven voldoende basis is voor het verlenen van de vrijstellingen. Het onderzoek van Eco Groen Advies heeft namelijk plaatsgevonden, nadat reeds een deel van de werkzaamheden (het bouwrijp maken en de aanleg van infrastructuur) waren voltooid. Dit onderzoek is voorts gebaseerd op een zowel naar tijd als naar inhoud beperkte inventarisatie. Verder is dit onderzoek, zo stelt de rechtbank vast, meer gericht geweest op de mogelijke gevolgen voor de aangetroffen beschermde soorten bij voortgang van de werkzaamheden van DOC Kaas BA, dan op het bieden van een toetsingskader voor de beoordeling ingevolge artikel 75 van de Flora- en faunawet. Naderhand is gebleken dat er meer beschermde soorten in het gebied voorkomen, waaronder ook plantensoorten. Voor bepaalde diersoorten geldt de (zwaardere) bescherming van artikel 75, vijfde lid, van de Flora- en faunawet. Verweerder heeft, zo stelt de rechtbank vast, de in deze bepaling bedoelde afweging niet voorafgaande aan de bestreden besluiten gemaakt, waarbij verweerder onder meer de vraag onbeantwoord heeft gelaten of de aanleg van het bedrijventerrein een dwingende reden is van groot openbaar belang als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onder c, juncto artikel 2, tweede lid, onder e, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Het gegeven dat er inmiddels een nadere rapportage ligt, gebaseerd op uitgebreid onderzoek, kan aan het vorenstaande niet afdoen, gelet op de in dezen te verrichten ex tunc-toetsing. Evenmin kan van doorslaggevende betekenis worden geacht dat verweerder (thans) van mening is dat voor het onderhavige terrein geen vrijstelling ingevolge de Flora- en faunawet benodigd is. De aanvraag is gedaan voor het gehele noordelijke blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II, derhalve inclusief het terrein van DOC Kaas BA. Voorts is verweerders opvatting hierin naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onvoldoende onderbouwd. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet hierop, laat de rechtbank de overige door eisers aangevoerde grieven, behoudens het hierna overwogene, buiten haar beoordeling. Met betrekking tot de verleende bouwvergunning en de in dat verband door eisers gestelde strijd met de in de Woningwet neergelegde welstandseis overweegt de rechtbank nog het volgende. In artikel 12, eerste lid, van de Woningwet is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Het onderhavige bouwplan maakt onderdeel uit van het door DOC Kaas BA opgestelde zogenaamde masterplan. Dit masterplan bevat een zogeheten facilitaire rand dan wel gevelzone. Deze rand maakt geen onderdeel uit van onderhavig bouwplan. De welstandscommissie heeft in haar advies van 28 februari 2002 overwogen dat zonder deze (toegevoegde) rand een positief welstandsadvies uitgesloten zou zijn. Eisers stellen zich op het standpunt dat van een positief welstandsadvies derhalve geen sprake is en dat verweerder niet zonder meer van dit advies heeft mogen afwijken. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Onderhavig bouwplan is een onderdeel van een groot complex dat te zijner tijd in het noordelijk deel van het noordelijk blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II wordt gerealiseerd, teneinde uiteindelijk te komen tot een zogeheten zuivelfabriek. De uiteindelijke verschijningsvorm van dit totale complex is globaal weergegeven met het masterplan. Dit masterplan wordt gerealiseerd aan de hand van een aantal bouwfases met de daaraan gekoppelde bouwplannen waarvoor afzonderlijk bouwvergunning zal worden aangevraagd. Onderhavig bouwplan is de eerste fase van dit masterplan. De welstandscommissie heeft dit bouwplan zowel op zichzelf als in relatie tot de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan beoordeeld, waarbij de definitieve architectonische beeldvorming na totstandkoming van (de buitenrand) van de zuivelfabriek is betrokken. Gelet op de omstandigheden van dit geval, waaronder het gegeven dat sprake is van een eerste realisering van een bouwplan in een nog te ontwikkelen bedrijventerrein, heeft verweerder naar oordeel van de rechtbank op goede gronden kunnen overwegen dat minder waarde dient te worden gehecht aan de verschijningsvorm van dit bouwplan op zichzelf. Bij een andere conclusie zou ten onrechte worden uitgegaan van dit bouwplan als een statisch gegeven, terwijl er voldoende aanwijzingen zijn dat door ontwikkelingen in de directe omgeving (ook) de uiterlijke verschijningsvorm van dit bouwplan aan verandering onderhevig zal zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen bepalen dat het bouwplan voldoet aan de in de Woningwet neergelegde redelijke eisen van welstand. Nu het beroep voor gegrondverklaring in aanmerking komt, is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Nu de gemachtigde van eisers - tevens zelf eiser - ter zitting heeft aangegeven hiervan af te zien, waarna de rechtbank in het midden laat of sprake is van proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, blijft een dergelijke veroordeling achterwege. III. Beslissing De rechtbank: I. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten; II. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van eisers met inachtneming van deze uitspraak; III. bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht in deze procedures dient te vergoeden ten bedrage van (totaal) € 436,-- en wijst de gemeente Hoogeveen aan als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen; Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier. Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mrs. A.T. de Kwaasteniet en J.H. de Wildt, leden, en uitgesproken in het openbaar op door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier. mr. A. Verweij mr. T.F. Bruinenberg Afschrift verzonden op: