Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1707

Datum uitspraak2003-09-15
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4213 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is sprake van spoedeisendheid om de opgelegde verplichting passende werkzaamheden te verrichten, op straffe van korting op het wachtgeld, te schorsen?


Uitspraak

03/4213 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en de Stichting Verenigde Muzieklycea, te Hilversum, gedaagde. I. INLEIDING Bij de onder de nummers AWB 03/2246 AW en AWB 03/2305 AW door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 15 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak) heeft die rechter zich onbevoegd verklaard te oordelen over de hoofdzaak (betreffende een door gedaagde aan verzoeker opgelegde verplichting) en heeft hij verklaard dat de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen. Namens verzoeker is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende de opschorsing van de aan verzoeker opgelegde verplichting totdat in de bodemprocedure op het ingestelde hoger beroep is beslist. Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 september 2003, waar verzoeker in persoon aanwezig was, bijgestaan door mr. G.F. Kortooms, verbonden aan de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars-Vereniging, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door T. Temme, werkzaam bij gedaagde. II. MOTIVERING 1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij kan mede in beeld komen de vraag of redelijkerwijs aannemelijk is dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. 2. Voorzover de voorzieningenrechter in deze procedure een oordeel geeft met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, heeft zijn oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. 3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 3.1. Verzoeker was vanaf 1979 in dienst van gedaagde als [naam functie]. Bij brief van 29 mei 1996 is hem mededeling gedaan van de beƫindiging van zijn dienstverband en van zijn aanspraak, in verband daarmee, op wachtgeld. Verzoeker heeft deze brief, desgevraagd, voor akkoord getekend. 3.2. Bij schrijven van gedaagde van 6 maart 2003 is verzoeker de verplichting opgelegd bepaalde passende werkzaamheden te gaan verrichten op straffe van korting van wachtgeld. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2003 ongegrond verklaard. 4. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard te oordelen over de hoofdzaak (en over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening) en heeft verklaard dat de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen over het geschil met betrekking tot de privaatrechtelijke arbeidsverhouding. Hij kwam tot die beslissing op grond van de overweging dat de beslissing van 8 mei 2003 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit vloeide zijns inziens voort uit de omstandigheid dat blijkens de in het dossier aanwezige arbeidsovereenkomst en ook overigens niet is gebleken dat gedaagde verzoeker als ambtenaar heeft aangesteld. 5. Zoals onder I is vermeld, heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Namens verzoeker is gesteld dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat uit de in het dossier aanwezige arbeidsovereenkomst zou blijken dat verzoeker niet als ambtenaar is aangesteld. Gesteld is dat de benaming "arbeidsovereenkomst" in de benoeming in 1979 een kennelijke fout is geweest. Nu gedaagde gelet op haar statuten overduidelijk tot de openbare dienst moet worden gerekend, had verzoeker krachtens de Arbeidsvoorwaardenregeling Hilversum door gedaagde moeten worden aangesteld als ambtenaar. "Bovendien wijst het op de benoeming van (verzoeker) van toepassing verklaarde Reglement rechtpositie V.M.L. niet eenduidig op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht", aldus verzoeker. 6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 6.1. Waar de spoedeisendheid van de gevraagde voorziening niet in geding is, moet de voorzieningenrechter antwoord geven op de vraag of het redelijkerwijs aannemelijk is dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Het antwoord op die vraag hangt af van de beantwoording van vragen betreffende de kwalificatie van het destijdse dienstverband van verzoeker met gedaagde en daarmee van de status van verzoeker; daarbij is tevens onder meer de vraag aan de orde of, in het kader van het onderhavige geding, gedaagde gerekend moet worden te behoren tot de openbare dienst en wat daarvan de betekenis is voor de door haar vastgestelde rechtspositieregeling. In dit kader moet dan antwoord worden gegeven op de vraag of het in hoge mate waarschijnlijk is dat in de bodemprocedure zal worden geconcludeerd dat de brief van 6 maart 2003 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. 6.2. De voorzieningenrechter kan deze laatste vraag niet bevestigend beantwoorden. Hij ziet onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van verzoeker dat de benaming "arbeidsovereenkomst" een kennelijke fout is geweest. Onmiskenbaar hebben beide partijen op 15 november 1979 als "ondergetekenden" en als "werknemer" en "werkgever" een arbeidsovereenkomst gesloten. Van die overeenkomst maakt voorts woordelijk deel uit het Reglement op de rechtspositie van het personeel in dienst van de Stichting Verenigde Muzieklycea, waarin, ook in het hoofdstuk betreffende de indienstneming, slechts sprake is van een arbeidsovereenkomst. 7. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden afgewezen. 8. Omdat de voorzieningenrechter voorts geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2003. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.W.J. Hospel.