Jurisprudentie
AL1653
Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3224 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3224 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Is er sprake van een spoedeisend belang om de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen?
Uitspraak
03/3224 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Algemeen Directeur van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW), gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is op 23 april 2003 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2003, nr. AW 02/1316-MES. Bij brief van 1 juli 2003 is namens verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 juli 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.A. Mulder, werkzaam bij Van Kleef & Partners te Boskoop. Voor gedaagde is verschenen mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat te Den Haag.
II. MOTIVERING
1. Verzoeker was sinds 1 mei 1991 werkzaam als technisch medewerker bij de RDW. In die functie verrichtte hij keuringen van voertuigen, laatstelijk bij en vanuit het keuringsstation te [plaatsnaam]. In opdracht van het Openbaar Ministerie is door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Belastingdienst (FIOD) naar aanleiding van het vermoeden dat door medewerkers van de RDW steekpenningen zijn aangenomen een strafrechtelijk onderzoek verricht. Op 9 en 10 oktober 2001 is appellant door de FIOD verhoord, waarna de verbalisanten in een rapport van 17 oktober 2001 hebben geconcludeerd dat in totaal 11 personenauto's niet daadwerkelijk door appellant zijn gekeurd terwijl appellant door het valselijk opmaken van keuringskaarten de indruk heeft gewekt deze op een keuringsstation van de RDW wel te hebben gekeurd.
1.1. Bij brief van 5 november 2001 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het voornemen hem wegens plichtsverzuim ingevolge artikel 123, onder i, van het Rechtspositiereglement van de RDW, de disciplinaire straf van ontslag op te leggen, welke straf na verantwoording door appellant bij besluit van 19 december 2001 met onmiddellijke ingang is opgelegd. Na tegen dit besluit gemaakt bezwaar is het strafontslag gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 13 mei 2002.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de werking van de aangevallen uitspraak, de beslissing op bezwaar en het primaire besluit wordt geschorst. Als spoedeisend belang hierbij is namens verzoeker naar voren gebracht dat verzoeker met ingang van 19 juni 2003 enorm in zijn inkomen is achteruit gegaan, nu per die datum zijn ziekengeld na ontslag eindigt en appellant nog slechts een beperkte uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt.
3. Naar aanleiding van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede in beeld de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven.
Opgemerkt wordt dat voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dat oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de moeilijke financiële situatie van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang. Op grond van het navolgende komt het de voorzieningenrechter echter voor dat er niet een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven.
5.1. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het niet uitgesloten te achten dat de Raad zal oordelen dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat het aan verzoeker verweten plichtsverzuim, bestaande uit het zonder opdracht van zijn chef keuren van een aantal voertuigen in afwijking van de door de RDW vastgestelde normen, het behalen van persoonlijk voordeel daarbij door een voertuig om niet dan wel tegen een bedrag ver onder marktwaarde te accepteren en het gebruik voor privé-doeleinden van groene kentekenplaten van een garagebedrijf, voldoende vaststaat. Hierbij acht de voorzieningenrechter met name van belang het rapport van de FIOD van 17 oktober 2001 en de processen-verbaal van de verhoren van verzoeker op 9 en 10 oktober 2001. Blijkens die processen-verbaal heeft verzoeker de hem verweten gedragingen in grote lijnen erkend. De door en namens verzoeker bij die processen-verbaal geplaatste kanttekeningen kunnen de voorzieningenrechter niet tot het oordeel brengen dat aan de door verzoeker afgelegde en door hem ondertekende verklaringen geen waarde moet worden gehecht en evenmin dat gedaagde onzorgvuldig zou hebben gehandeld door het rapport van de FIOD aan het bestreden ontslagbesluit ten grondslag te leggen. Blijkens de processen-verbaal is regelmatig aan verzoeker gevraagd of zijn gezondheidstoestand verder verhoor toeliet, waarop verzoeker steeds bevestigend heeft geantwoord. Dat verzoeker de processen-verbaal heeft getekend zonder deze eerst goed te lezen, moet voor zijn rekening worden gelaten. Overigens heeft verzoeker ook bij de mondelinge verantwoording op 14 november 2001 ten aanzien van de kern van het plichtsverzuim geen wezenlijk andere verklaringen afgelegd.
5.2. Gezien de functie van verzoeker, waarbij integriteit en betrouwbaarheid van groot belang is, hetgeen ook binnen de RDW voldoende bekend was gemaakt, is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake van ernstig plichtsverzuim. Verzoeker heeft door zijn wijze van handelen misbruik gemaakt van zijn positie ten opzichte van mensen die voor keuringen van voertuigen van hem afhankelijk waren en bovendien mogelijk veroorzaakt dat er voertuigen in het verkeer zijn gebracht die niet aan de geldende eisen voldeden. De argumenten van verzoeker, in hoofdzaak inhoudende dat bij de RDW wel vaker niet overeenkomstig de normen werd gekeurd, dat hij voldoende technisch inzicht en ervaring heeft om op een dergelijke wijze te kunnen keuren, dat hij zijn chef achteraf van de op eigen initiatief door hem verrichte keuringen op de hoogte heeft gesteld, dat hij het negatieve imago van de RDW een positieve impuls heeft willen geven door een klant te helpen aan wie verkeerde informatie was verschaft en dat hij een reële prijs heeft betaald voor de tijdens die keuringen door hem gekochte personenauto, kunnen de voorzieningenrechter niet tot de conclusie leiden dat het plichtsverzuim verzoeker niet ten volle kan worden toegerekend. Dat de betreffende auto voor een reële prijs zou zijn verkregen acht de voorzieningenrechter, gezien de voorhanden zijnde gegevens, niet aannemelijk. Dat verzoeker voorts, zoals hij stelt, het slachtoffer is geworden van de laakbare praktijken van een collega en een autohandelaar, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker voor zijn handelen in deze. De voorzieningenrechter is derhalve voorshands van oordeel dat gedaagde bevoegd was verzoeker disciplinair te straffen.
5.2. De ernst van dit plichtsverzuim in relatie tot de aard van de functie in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat het in redelijke mate waarschijnlijk is dat de Raad de vraag of de straf van ontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim ontkennend zal beantwoorden. Het langdurig dienstverband van verzoeker legt onvoldoende gewicht in de schaal voor een ander oordeel.
6. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet voor toewijzing in aanmerking komt.
7. Omdat de voorzieningenrechter voorts geen termen aanwezig acht voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) L.N. Nijhuis.